Silvester

In de zestiger jaren zag oudejaarsavond er geheel anders uit dan tegenwoordig. Van siervuurwerk en geknal was vrijwel geen sprake. Onze eerste aanraking met vuurwerk betrof een, in onze ogen, wat oudere jongen die schichtig om zich heen keek en zachtjes met zijn kameraad sprak. Even later haalde hij twee rode staafjes uit zijn broekzak waaraan een kort zwart lontje zat. ‘Voetzoekers’, hoorden we ze tegen elkaar zeggen. We keken mekaar met grote ogen aan. ‘Wauw’, echte voetzoekers. Uhh, wat zijn dat? We keken naar onze schoenen waarin onze voeten zorgvuldig waren ingepakt. Hoe zoekt zo’n ding nu voeten? Zit daar een snuffelneus in zo´n rotje die voeten opspoort? Nieuwgierig kwamen we dichterbij. Bennie drukten we voorop, die had met zijn meurende voeten weinig te vrezen. De oudere jongen haalde een doosje Zwaluw lucifer uit zijn broekzak. Even later snisterde een rotje op straat. Aanvankelijk gebeurde er niets maar ineens zoefte een rotje her en der tussen ons door. We verdwenen in een grote wolk rook. Zo snel het kwam verdween het ook weer. Het rotje lag verderop nog even na te stuiptrekken, uit zijn achterste kwam nog een sliertje rook. Het ding had geen voet gevonden. Nieuwsgierig naderden we het dode rotje. De grote jongens liepen grinnikend verder. ‘Misschien had ie ’n snutneuse en kon ie gien voet’n roek’n’ fluisterden we. Henk Vinke had ook altijd twee bokkepootjes onder de neus hangen, die rook ook niets. Het was onze eerste kennismaking met vuurwerk, het ergste moest nog komen. We kregen die avond te horen dat we gingen logeren bij opa en opoe. Die woonden op de hoek van de Kerkweg en Duikerstraat. Pa en Ma gingen de oudejaarsavond daar uitzitten. Toen we ’s avonds daar aankwamen moesten we al vroeg naar bed. Vanuit de woonkamer kwamen we via een klein portaaltje in de voorkamer. Dat was indrukwekkend, we keken onze ogen uit. De voorkamer werd in die tijd alleen gebruikt als de pastoor op visite kwam. Het rook er een beetje muf. We gingen in de sjieke stoelen zitten en zaten overal met onze handjes aan, ondanks de vermaningen van opoe. Op de ramen waren bovenaan witte bloemmotiefjes geschilderd, indrukwekkend. Voor de gevelmuur stond een koude glimmende kolenkachel met een schouw. Op de schouw stonden allerlei dingetjes waaronder een hondje. Die had opa ooit uit de puinhopen in Duitsland gevist toen hij daar tijdens de oorlog moest werken. Gerard kreeg het hondje te pakken. Nieuwsgierig werd het hondje van alle kanten bekeken en besnuffeld. Onder de staart zat een wit parelmoeren knoopje. ‘Een hontie met ’n glaaz’n kontie’ concludeerde Gerard. Gek dat zo’n uitspraak na al die jaren je zo kan bijblijven. Oma bracht ons naar het slaapkamertje waar Ma als kind ook had geslapen. Het was een bed met hoge zijschotten. Wanneer deze hindernis was genomen belanden we in een bed met een enorm dekbed gevuld met ganzendons. Het bed leek wel op een grote nest, wij waren de kuikens. Ma kwam nog even truste zeggen en zei dat we vannacht niet moesten gaan schrikken. Buurjongen Herman, aan de overkant van de Duikerstraat, ging om twaalf uur een Gillende Keukenmeid afsteken. Ma deed het licht uit, het werd stil. ‘Zul dat nie zeer doen, as ze zo´n wief afsteek´n’ vroeg Jos zich af. ‘Hoe hoog get zo’n wief wel nie’ zei Gerard. We vroegen ons totaal niet af of de Keukenmeid er wel mee eens zou zijn om afgestoken te worden. We gingen slapen, om twaalf uur werden we wakker van een ijzingwekkend gegil. ‘Daor giet ze’ concludeerde Henk. We kropen toch wel een beetje bang tegen elkaar aan. De volgende morgen waren Pa en Ma al vertrokken. We kregen van opoe boterhammen met roomboter. Het smeerde voor geen meter maar het was wel lekker. Na het eten trokken we onze nieuwe winterjassen aan. We hadden elk dezelfde jas, we waren net een drieling. Van opoe kregen we een ei mee, voor onderweg naar ons huis aan de Havenstraat. Voor de kerk liep de struif ons uit de jaszakken. Opoe had ons zachtgekookte eieren meegegeven. Enkele jaren later gingen we vuurwerk halen in Schoonebeek. Iemand had ons verteld dat daar vuurwerk te koop was. We togen op onze fietsen richting de Peel. We namen de brug over het Dommerskanaal, dan direct rechtsaf en dan direct weer linksaf. Hobbelend over het landelijke klinkerweggetje, de enige weg naar Schoonebeek, kwamen we langs een eenzame lantaarnpaal. Het was een eikpunt in een totaal onbekende wereld. Daar doemde het NAM-kantoor rechts van ons op, we schoten op. Nog een paar kilometer hobbelen, dan waren we in Schoonebeek. Hier kochten we voor zes gulden aan astronautjes en mitrailleurbanden. Thuis trokken we de mitrailleurband uit elkaar. We hadden dan honderden kippenscheten. Om het huis hoopte de rode papiertroep zich steeds meer op. Af en toe spiekten we naar binnen en zochten Ma. Als Ma van de knal schrok liet ze soms pardoes iets vallen. We snurkten dan als verkouden varkens. Later was er veel zwaarder vuurwerk te koop. Geen astronautjes maar atoombommen. Die knalden tien keer zo hard dan een astronaut. Met die atoombommen gingen we leuke dingen doen. In de schuur vonden we een oude zadel met de zadelpen er nog aan. De zadelpen was aan de bovenkant dicht. Hiermee toogden we naar het grasveldje aan de Eendrachtstraat naast de opslag van de Heidemei. Tegenwoordig zit daar het Wildhofje. We legden de zadel op de grond, staken een atoombom aan en lieten die in de open zadelpen vallen. Met een baksteen werd een tapse schoffelkruk in de buis geramd. Na de explosie vloog de kruk zo hoog de lucht in dat we het niet meer konden zien. Als we na een tiental seconden een doffe PLOF hoorden hadden we de schoffelkruk terug. Soms plofte de kruk pal naast iemand in het gras. Wij zagen echter geen gevaar, de volgende atoombom rookte al. We deden helaas ook minder nette dingen. Zo’n atoombom in een groene plastic brievenbus liet van de bus geen flar heel. Nog minder netjes was het om eerst bij de eigenaar van de brievenbus op het raam te kloppen. Wanneer die het gordijn open deed kon hij nog net zien hoe zijn brievenbus uit elkaar spatte. We deden dit overigs maar twee keer. Als volwassene werd bij mij twee keer de brievenbus opgeblazen, eigen schuld, het lot zegevierde. Zie het als een soort van WiederGutMachung. Geef een tiener een zware rotje en hij blaast er iets mee op. Zoals Harry die, zodra hij thuiskwam van rotjes kopen uit Schoonebeek, een rotje in de brievenbus van zijn buurman gooide. Het was notabene overdag en iedereen kon het zien. Gevolg, Harry kon gelijk naar binnen en mocht die avond en nacht niet met ons mee. Als vijftien- zestienjarigen struinden we op de oudejaarsavond naar spullen die we voor de kerk zetten. Slepen noemden we dat. Een honderden jaren oude traditie. Toen we merkten dat de mensen blij waren van de troep af te zijn stopten we subiet. We zochten andere jongensgroepen op om mekaar te bekogelen met astronauten. Complete veldslagen werden zo uitgevochten. Tegen tienen gingen we naar huis, deels omdat we trek hadden in iets lekkers, deels omdat we tot op het bot verkleumd waren. Na twaalf uur zochtten we mekaar weer op en trokken we Erica in. Overal waar licht brandden denderden we populair naar binnen en riepen we ‘Gelukkig neijaor’. We kwamen in lege huizen waar alle deuren open stonden en de lichten volop brandden. De bewoners waren bij de buren. Geen nood, we liepen de kamer rond en togen weer naar buiten. Niet zonder de visschotels op de salontafel volledig leeg te hebben gevreten. Van alle belevenissen rond de jaarwisselingen bleef mij toch een ding in het bijzonder bij. Het was de Gillende Keukenmeid die zich zo gewillig liet afsteken.

Geschreven door Henk Beukers


Geplaatst

in

door

Tags:

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *