Schön ist die Jugendzeit

Krappe beurs vakantie

Krappe beurs vakantie

Een tientje zakgeld per week werd aangevuld met een tientje werken op zaterdag of vakantiewerk. Later werd een dag werken zelfs beloond met vijfendertig gulden. Van de zes weken schoolvakantie werkten we vijf weken achtereen van acht tot vijf, zes dagen in de week. Desondanks nog steeds geen vetpot, zeker niet om eens uitgebreid op vakantie te gaan. Eerst gingen we met de bromfiets. Bepakt en gezakt gingen buurjongen Herman, neef Harry en ik naar Bad Zwischenahn in Duitsland. Kreeg die bromfiets van mij kuren. Veel kabaal en niet harder dan vijfendertig kilometer per uur. Later bleek ik vergeten ergens olie in of op te doen. Daar op de camping gekomen bleek een enorm deel van ons budget op te gaan in verblijfskosten per nacht. Afijn, we deden onze campingervaringen op. Zelfs een heus kampvuur was op het terrein mogelijk. Daar maakten we natuurlijk goed gebruik van. We kwamen in aanraking met een Duitser uit Ost-Friesland. Beroep: schoorsteenveger. We keken hem verbaast aan, alsof uit een sprookje gelopen. Was zijn dit voor ‘achterstallige’ mensen die nog schoorstenen vegen. Maar hij kwam met een volle krat bier aanlopen, een goede reden om iets te vergeven. Maar wat een gastvrije gasten die Ost-Friesen. Andere campingDuitsers net zo gastvrij, ze kwamen met flessen sterke drank. Dat ging maar door, elke dag. Wij waren zo onbezonnen om te denken dat we tegen die Duitsers op konden drinken. Ik ben een keer verdwaald in het bos naast de camping. Vreselijk de weg kwijt. Alleen met kruipen kon ik nog iets zien tussen het dikke struikgewas. Later bleek het een coniferenkwekerij te zijn naast de camping. De coniferen reikten niet hoger dan de knie. Na een week zuipen hadden we van al die drank genoeg. We vertrokken. Eigenlijk moesten we vertrekken omdat de campinghouder had ontdekt dat we alle houten rasterpalen om de camping in het kampvuur hadden opgestookt. Met een gloeiende kabaal van vijfendertig kilometer per uur kwamen we aan in het voor ons zo vertrouwde Groß Dörgen. Daar zaten nog een paar armoedzaaiers, Bennie en Frans. Ik kan me nog een vakantie herinneren dat we alleen nog een pak vermicelli en een flesje maggi hadden. Door de vermicelli niet te breken zaten we even later achter een soort van bord spaghetti. Maggi moest aan het gelige drab iets van smaak brengen. Buurman boer, tevens jager, kwam nog even langs, hoofdschuddend liep hij verder. Gelukkig waren zijn toegangsbordjes net opgebrand in het kampvuur. We stonden op het punt naar huis te gaan. Opeens kregen we bezoek van onze gastheer Alwies Rolfes, tevens boer. Hij vroeg ons mee te helpen het hooi van het land te halen. Het zou namelijk tegen de avond gaan regenen. Omdat we toch niks te doen hadden gingen we de boer helpen. Het hooi was net op tijd binnen. Alwies was ons dankbaar. We moesten blijven eten. Welnu, toen dan maar. Nooit gedacht dat een Duitse boerin zo lekker kon koken. Het hield niet op, wel vijf gangen! Daarna kwam Alwies met drank. Onze vakantie duurde zomaar enkele dagen langer. Ook in latere jaren, met de auto, hadden we last van budgettaire problemen tijdens onze vakanties. Of we zopen teveel, zou ook zomaar kunnen. Het eerste leeg kratje bier fungeerde als tafeltje. Daar stonden al snel vier ‘stoelen’ bij. Een windscherm bij elkaar zuipen duurde iets langer. We zopen gewoon teveel. Vooral die keer dat we een bezoek brachten aan de lokale campingdisco. Grote drukte want men was bezig met een loterij. Met een grote witte pluchen dobbelsteen werd het winnend lotnummer bepaald. Telkens wanneer de diskjockey de dobbelsteen op de dansvloer gooide bracht Herman de dobbelsteen als een kwispelende jachthond terug naar vanwaar het kwam. Gillende pret van het publiek, behalve van ons. Wij hadden al zo’n idee waar het hier naartoe ging. Telkens wanneer Herman de dobbelsteen terugbracht verstomde langzamerhand de gillende pret vanuit het publiek. Bij de zevende keer werden we uit de discotheek gesmeten. Bij de eerstvolgende Schnell Imbiss vrat Herman zich vervolgens stijf in Bratwursten mit Mayo. Herman had het meeste geld want hij werkte al. Tot ook Hermans geld op was. Statiegeld van de meubelen en windscherm gaf enig respijt. We vertrokken blut naar huis. Op weg naar huis presteerde Frans weer eens precies op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats te zijn. Tijdens de autorit naar huis moest Frans plassen. Dat begint dan vaak met vaag gemompel, later geneuzel gevolgd door een paniekaanval. Vlak voor het verlaten van de stad wees Frans naar een hoge grasdijk. Daar kon Frans op zijn gemak zijn blaas ledigen zonder dat geloer van zijn kameraden in zijn nek. Want Frans geneerde zich nogal snel. Bovenop de dijk aangekomen begon Frans direct als een paard te plassen. Als Frans eenmaal begon te plassen, dan was er geen houden meer aan. Ook niet toen bleek dat op de dijk nog geen meter voor zijn straal een spoorlijn lag. Ook niet toen hierover, vlak voor zijn neus, tergend langzaam, een passagierstrein langsreed die remde voor een perron verderop. Frans, een vuurrode kop gevuld met boerenkiespijnlach, restte niets anders dan, al plassend, vriendelijk terug te zwaaien naar de wijzende passagiers in de trein. Ja ja, Frans geneerde zich snel. Onze budgettaire ellende was nog niet ten einde. Allereerst iets over de Duitse keuken. Daar kon geen Nederlandse keuken tegenop. Als je in Duitsland een schnitzel bestelde dan lebberde zo’n vleeslap als een surfplank over de bordrand. De schnitzel was bijna niet te zien door de enorme berg champignon- of zigeunersaus. In Nederland kreeg je een heel groot bord met daar middenin een gepaneerde stukje vlees. Ter grootte, dikte en smaak van een bierviltje. Geen champignon te zien, laat staan een zigeuner. Het enige vette hieraan was de prijs. Wanneer dit soort verhalen worden verteld in een auto met vier gezonde hongerige knapen van een jaar of achttien dan begonnen al snel de magen te knorren. Ten tweede iets over de gastvrijheid in Duitsland, daar konden ze in Nederland alleen maar van dromen. Het was een eer om van hun gastvrijheid gebruik te mogen maken. Nou, dat deden we. We stopten voor een cafetaria, gingen naar binnen aan een tafel zitten. De tent was verder leeg. Het was drie uur in de middag. We vroegen vriendelijk aan de serveerster of de keuken al was geopend. Dat bleek open. Na een vriendelijk praatje op onze beste Duits vroegen we naar de menukaart. Even later kwam ze met een mandje gesneden broodjes en zette deze voor ons op tafel. Een Duitse gewoonte als je iets gaat bestellen. Lachend liep ze naar achteren om de menukaarten te halen. Toen de vriendelijke serveerster na enkele minuten terugkwam zag ze een lege tafel. En een leeg broodmandje. Van gulle Duitse gastvrijheid geen kwaad woord. Hier was sprake van een noodsituatie, hongerige Nederlandse tieners en geen cent te makken.

Geschreven door Henk Beukers

Computer

Computer

De eerste “computer” was in feite een mechanische telmachine, uitgevonden door de Engelse wiskundige Charles Babbage in 1823. De in 1904 uitgevonden vacuümbuis werd pas in 1944 toegepast als aan- en uitschakelaar om zodoende de binaire code te kunnen gebruiken. Het principe voor de hedendaagse computer. De eerste computer was de Eniac, in 1946 gebouwd voor de Amerikaanse leger om ballistische problemen op te lossen, het ding woog dertig (!) ton. In de jaren zestig werd met behulp van de, in 1947 uitgevonden, transistors, de zogenaamde IBM mainframe computers gebouwd. De capaciteit van deze miljoenen kostende computer legt het af tegen de huidige gemiddelde pc. In 1959 begon Texas Instruments meerdere transistors op een klein stukje silicium te etsen, Intel gebruikte deze techniek in 1971 voor het maken van de eerste microprocessor, de 4004. De pc-revolutie begon. De computerclubs schoten als paddenstoelen uit de grond. Uit één van die clubs, de Homebrew Computer Club uit Californië, kwamen Steve Jobs en Steve Wozniak, de stichters van Apple Computer. In 1976 de Apple I, in 1977 de Apple II. In 1979 ontwikkelde Xerox het zogenoemde PARC systeem, waarbij gewerkt werd met een muis of een joystick en iconen op het scherm. Ook IBM kwam met een pc, gebouwd rond de nieuwe 8088 processor van Intel en met software van Microsoft: MS-DOS. Aanvankelijk alleen voor het opslaan van recepten. Of, in mijn geval, het schrijven van scripties. In 1991 volgde ik een opleiding aan de Rijks Hogeschool in Groningen. In die tijd werden alle scripties nog getypt op een typmachine. Kleine correcties waren met de correctietoets weg te werken. Grotere correcties deed je met correctievloeistof. Moest een heel paraaf worden verwijderd dan moest de scriptie geheel over worden getypt om de tekst aaneensluitend te krijgen. Soms werd een scriptie wel drie, vier keer overgetypt voordat het werd definitief werd ingeleverd bij de tutor. Ik had in die tijd geen typemachine. Maar er was een goede vervanger op de markt, een computer. Mijn kameraad had een Apple computer. Daarmee kon je tekst verwerken zonder papier. Alle correcties waren simpel op het scherm uit te voeren. Was je tevreden dan print je het spul gewoon uit. Natuurlijk moest ik ook zo’n ding hebben. Geen Apple want die krengen waren in die tijd ook al veel te duur. Bovendien hadden ze veel minder spelletjes en dat soort ongein dan de reguliere MS-DOS machines. Ik kocht me in de kelder van V&D in Emmen een Headstart computer. Wel 40 mb harde schijf en 4 mb intern geheugen. Kloksnelheid was 4 Mherz. Deze pc had echter een turboknop. Wanneer deze werd in gedrukt verscheen op het beeldscherm een rode balk met de mededeling dat de computer op turbosnelheid van 8 Mherz werd gezet. Je had de neiging om in vuurdekking te gaan liggen. Bij het opstarten van de pc verscheen een startprogramma. Je kon allerlei spelletjes kiezen, een publisher-programma waarmee je een krantje kon maken en natuurlijk de eerste versie van Windows. Dat laatste gebruikte je niet want dat vrat bijna al je embeetjes op. De pc was zelfs voorzien van een cd-rom drive. Zelfs een paar cd’s waren bijgevoegd. Een encyclopedie en een woordenboek. Zelfs een rijmwoordenboek zat erbij. Omdat de heren V&D zwaar Christelijk op de hand waren kon een elektronische bijbel natuurlijk niet ontbreken. Maar die bleef bij mij in het cellofaan. Ik voelde me toen mijn tijd ver vooruit. Ik deed echter nagenoeg niets met de cd’s. Het bleek een gereformeerde marketingtrucje. Opeens was de muis stuk. Hup, kapotte muis naar V&D. Zonder muisbesturing geen pc. Kreeg zo een muis terug. Niet dus. Daar kreeg ik te horen dat de muis naar de centrale werkplaats zal worden opgestuurd. 6 weken (!) later kreeg ik de muis terug. Natuurlijk experimenteerde ik met de computer zonder eerst de gebruiksaanwijzing te lezen. Een gewoonte die moeilijk af te leren was. Vol ontzag keek je naar het beeldscherm. Ik had nog nooit van directory’s gehoord, laat staan sub-directory’s en dergelijke. Je deed maar wat. Ik snapte er geen hol van. Nadat ik een boekje had gekocht van MS_DOS voor beginners begon langzamerhand iets te dagen. De onderlinge handel tussen mijn collega’s in software nam een aanvang. Van een collega kreeg ik een paar diskettes waarop het tekstverwerkingsprogramma Word Perfect stond. Je propte de juiste diskette in de juiste volgorde in de diskettegleuf oftewel station A. Op het beeldscherm las je wat je verder moest doen. Een kind kon de was doen. Ik kon mijn verslagen maken op een blauw scherm met witte letters. Ik kon tekst corrigeren waar ik maar wilde. Als ik het opsloeg bleef alles bewaard. Met de bijgekochte Starprinter kon ik op kettingpapier alle tekst uitprinten. Ik had opeens een voorsprong op al die studenten uit Groningen. Die zaten met hun tekst op papier letterlijk te knippen en te plakken tot alle tekst foutloos in goede context stond. Dan moest het hele zooi nog netjes worden uitgetypt. Natuurlijk had ik snel verstand van computers. In die tijd was je in het pc-land der blinden rap koning. De handel in spelletjes verliep eerst per diskette. Toen per doos diskettes. Later per CD en nog later per doos CD’s. Ieder had wel ergens een spelletje opgedoken. Prince of Persia was razend populair weet ik nog. Ook stoute dingetjes stonden toen al op diskette. Zo kreeg ik een diskette waarop de smurfin een beurt kreeg van een andere smurf. Onder begeleiding van een schreeuw van James Brown met zijn song ‘WAUW, I feel good, tadadadadada’. Om dit discreet te kunnen bekijken ging ik stiekem naar de lege kamer van de chef waar een pc stond met geluidsboxen. Met mijn ervarenheid wist ik de geluidsboxen aan te zetten, met mijn onervarenheid de volumeknop op VOL. De daaropvolgende schreeuw van James uit de boxen deed al het personeel naar de kamer van de chef rennen. Daar stond ik met twee handen op het beeldscherm mijn schaamte af te dekken. Bewonderend werd naar het beeldscherm gekeken, hoe deed ie dat? Ik was opeens een computerdeskundige. De tijd verstreek. Ik had inmiddels een andere computer gekocht bij ComputerTotaal in Klazienaveen. De computer werd compleet op wens geprogrammeerd en gaf service aan huis bij problemen. Opeens verscheen op mijn werk een leuk programmaatje, het vuilnisemmertje. Nu standaard bij Windows, toen in 1994 een nieuwtje. Je kon zo een bestand oppakken en naar het vuilnisemmertje slepen. Als je de muisknop losliet hoorde je een klaterend geluid in een vuilnisemmer. Het bestand was verdwenen in de vuilnisemmer. Prachtig toch? In het vuilnis-programmaatje zat een mogelijkheid om het bestand terug te halen. Als computerdeskundige had ik dat niet nodig, ik wist heus wel wat ik deed. Ik had het vuilnisemmertje ingesteld op alles definitief verwijderen. Vroeg in de volgende morgen deed ik mijn eerste beroep op service aan huis van Computer Totaal. Had ik toch, tot enig vermaak van ComputerTotaal, de hele C-schijf definitief in het vuilnisemmertje weggemieterd.

Geschreven door Henk Beukers

 

Schooltandarts op Erica

Schooltandarts op Erica

In de jaren zestig van de vorige eeuw hadden we vanuit het nieuwe bijgebouw prima zicht op de achterdeur van de Sint Gerardusschool op Erica. Vooral tegen 12.00 uur hielden we de deur goed in de gaten. Vanuit de zesde klas werd een leerling naar het bijgebouw gestuurd om juffrouw van der Pluim in te seinen dat het twaalf uur was, tijd voor de middagpauze. Voor de achterdeur was een grote stoep met drie treden gesitueerd. De drie treden werden als kind natuurlijk in een sprong genomen. Dat ging altijd goed. Behalve bij Gerard Kuhl. Op een of ander manier kreeg hij tijdens de sprong zuurstoftekort in zijn hersenen. Als Gerard Kuhl de drie traptreden met een sprong nam bleef hij altijd bewusteloos op de grond liggen. Om onbegrijpelijke reden werd altijd uitgerekend Gerard Kuhl door de hoofdmeester tegen 12 uur naar juffrouw van der Pluim gestuurd. Altijd nam Gerard de drie treden met een sprong. Altijd lag ie daar weer. Hallo, het ging wel ten koste van onze middagpauze. Gelukkig duurde het nooit lang voordat Gerard weer opkrabbelde, even later gonsde de pauze-zoemer door het bijgebouw. Dan kwam het verlossende woord van juf: opruimen. Het woord werd zangerig door de hele eerste klas overgenomen. Boeken en schriften verdwenen in het vak onder in het tafeltje, kroontjespen werd met vilt drooggemaakt, schuifje boven de inktpot ging dicht en het stoeltje werd aangeschoven. Op het signaal van juf mochten we het lokaal verlaten. Zo ging het alle dagen. Wanneer we een hoopje Gerard op het schoolplein zagen liggen werd het zachtjesaan tijd om de boel op te ruimen. Een keer per jaar werd onze kinderroutine wreed verstoord. Dan ging een rilling door de kinderlijfjes. Een grote witte bus was voor de school het oprit opgereden. Het was zover, de tijd van het eerste schooljaar viel precies samen met de komst van de eerste blijvende kies, terwijl de wisseling dan ook zo ongeveer begon. Dus was het die leeftijdsgroep waar begonnen werd met de schooltandarts. Vanuit de kinderbeleving brak thans een zorgelijk tijd aan. Van horen zeggen was de witte bus een martelkamer op wielen. Vanaf nu werd de achterdeur met toenemende zorg in de gaten gehouden. Het lot liet niet lang op zich wachten. Met weemoed dachten we terug aan Gerard Kuhl. Een vreemde juf verscheen door de deur. Eerst klopte die juf aan bij de hogere klassen in het bijgebouw. Onvermijdelijk kwam die klopjes op de deur van onze lokaal. De eerste drie namen volgens het alfabet mochten mee. Niemand in de klas met de achternaam die begon met een A. Ik heb toen mijn naam wel eens vervloekt. Per keer werden drie kinderen uit de klas naar de ‘bekkenbeul’ gestuurd. Aanvankelijk leek het allemaal wel mee te vallen. In de witte bus mochten we plaats nemen op een bankje. schooltandarts-021Een witte jas nodigde ons uit naar voren te lopen en plaats te nemen in een speciale stoel. Terwijl je achteruit werd gekieperd zag je vanuit de ooghoeken allerlei witte hefbomen met strakke lijntjes, van opzij witte kotsbakjes op steeltjes. Vol ontzag deed je je mond open toen de witte jas daarom vroeg. Martelwerktuigen die leken op lepels en vorken maar dan met haken en spiegeltjes verdwenen in je mond. Tot grote opluchting mocht je na enige tijd de stoel weer verlaten. De opluchting duurde niet lang. Tot nu toe had de tandarts alleen in de mond gekeken. De dag erna verscheen opnieuw de vreemde juf in de klas. Met een boek. Langzaam voelde je de keel dichtknijpen. Het boek. De dag van kreunen was aangebroken. In het boek stonden de namen van kinderen die door de Witte Boor was aangewezen. Tandenpoetsen stond in die dagen nog in de kinderschoenen, tandpasta met fosfaat bestond niet. Tot die jaren was het slecht gesteld met het onderhoud van het gebit. Wat toentertijd wel heel erg in zwang was onder kinderen was Zoet. In grote hoeveelheden werd dit door mijn generatie geconsumeerd. In huize Beukers gelukkig iets minder maar toch, levertraan of Brinta zonder suiker was onsmakelijk. Vrijwel in alles ging een kwak suiker. Er waren toen kinderen op school met een gebit die deed denken aan de Ericaase markt, leeg met hier en daar een kraam. Als ze lachten leek de mond vol drop. Volgens de tandartsen waren we de verloren generatie. Als je kiespijn had dan liet je de kies gewoon trekken bij dokter Huisman. Als je de dokter vroeger niet kon betalen dan trok pa eigenhandig dat ding eruit. Want in die tijd was het heel normaal dat je je gebit liet trekken omdat het in slechte staat verkeerde. Je ging je verdere leven dan door met een kunstgebit. Het vak van kinderpsychologie werd vakkundig tot in de puntjes genegeerd toen de vreemde juf het boek open klapte. Stilte volgde. Om vervolgens tergend langzaam nog een bladzijde om te slaan. Ondertussen stond onze juf met de wijsvinger voor de mond ssst-geluiden te maken. Een golf van gruwel- en ril bewegingen ging door de klas toen de vleesgeworden Eucalypta ging spreken. Om meer te genieten van het kinderleed kwamen de ‘zwaarste’ gevallen het eerst aan de beurt. Door de niet alfabetische volgorde moest de gifbeker helemaal leeg gedronken worden. Tot het eind van de lijst stond je stijf van de zenuwen of de naam Beukers zou vallen. Die viel. Een jaar later schudde de kinderpsychologie wederom op z’n grondvesten. Bezemsteel met boek had een nieuwe foltermethode ontdekt, de namenlijsten werden omgedraaid. Nu werden de namen opgenoemd van kinderen die NIET voor een behandeling van de tanden in aanmerking kwamen. Ik lette even niet op en was blij toen madam MikMak eindelijk de Boek der Zuchten dichtklapte. Mijn naam was niet genoemd. Een zucht van opluchting. Even later liep ik als makke lam naar het witte schavot. Alle katrollen en lijnen kwamen in beweging, een snerpende pijn in de mond. Even later zat je boven het witte bakje te kokhalzen. schooltandarts-022De andere twee kinderen zaten op zeer korte afstand te wachten op hun beurt. Alle geluiden kregen ze duidelijk mee, als er geboord moest worden dan zaten ze te rillen. We wisten zeker dat de tandarts naar zwavel stonk, hoornen had en zwiepte met een bloedrode puntstaart. Er waren zelfs kinderen bij hem weggelopen toen hij snauwend klaar was met boren. Met een echo in de mond van al die geboorde gaten kwamen die kinderen in paniek terug naar de klas. Een ultieme oppepper voor degene die nog moesten. Dat liet ik me niet gebeuren, alle gaatjes werden bij mij gevuld. Na de lagere school kwamen we bij de tandarts op het dorp. Eerst Bregman later Woudsma. In het Groenekruisgebouw. Van een witte bus met bankje naar een wachtkamer vol stoelen. schooltandarts-04Op elke stoel zat een reden waarom het allemaal heel lang ging duren. Vlak boven de ingang van de wachtkamer hing aan de muur het best bestudeerde mozaïekschilderijtje van Erica. Een boerenzwaluw boven een landschap. Boven de zwaluw een zoemer die bij tijd en wijle een afschuwelijk krakend gesnerp uitbraakte. Het signaal voor de volgende executie. Het eerste wat Woudsma deed was alle vullingen in mijn mond vervangen. Ondertussen mopperde Woudsma dat de vorige tandarts een prutser was. Ik lag daar gelaten te liggen en werd langzaam gevuld. Gelukkig zijn de tijden veranderd. Van het fenomeen tandarts zijn inmiddels de scherpe kantjes af. Hoewel ik mij nooit met verdoving heb laten boren zijn de huidige behandelingen aanmerkelijk minder onaangenaam dan vroeger.

Geschreven door Henk Beukers.

Smid Berndt op Erica

Smid Berndt op Erica

Tegenover een kerk stond vaak een kroeg. Na de H. mis gingen de mensen daar vroeger ‘nabidden’. Erica vormde hierop geen uitzondering. Pal tegenover de RK kerk stond een authentieke kroeg die met name op zondagmorgen goede zaken deed. Aan de andere kant van de Kerklaan, ook tegenover de kerk, stond een andere fenomeen uit die tijd, een smederij. Als achtjarig kind heb ik hier een paar mooie herinneringen opgedaan. Hier verdiende smid Berndt zijn nering. Smid Berndt was een smid pur sang. Krachtig gedrongen, oersterk. Zijn smederij stond naast zijn woonhuis aan de Kerkweg. Het was een rood stenen gebouwtje met een pannendak. Aan de voorkant zaten twee grote deuren. Wanneer je de smederij betrad kwam je in een andere wereld. Donker en stoffig en vol met machinerieën. Direct rechts van de deur stond een groot vat. Hier werd van carbid acetyleengas gemaakt, daarmee kon je lassen of iets los branden. Eind december was smid Berndt een goed bezochte leverancier van carbid, brandstof om het oude jaar uit te knallen. Links boven in de vliering bevond zich een aandrijfas voorzien van wielen voor een platte riem. De platte riem liep naar beneden naar het apparatuur. Elke machine was voorzien van een wiel waarover de platte riem liep. Indrukwekkend was het moment waarop het spul werd aangezet. Een grote elektromotor zette de aandrijfas in beweging en platte riemen dreven met daverend geweld alle aandrijfwielen aan en daarmee het apparatuur als slijpsteen en kolomboormachine. Het apparatuur was in die tijd al sterk verouderd. Alles was diepbruin van kleur. Het was niet duidelijk of dit kwam door de leeftijd of door de roest. Het kon ook veroorzaakt worden door de altijd aanwezige stof en rook in de smidse. Zelfs het glas in de ramen zag roodbruin. Het meest indrukwekkende van de smidse was het smidsvuur tegen de achtermuur van het gebouw. Smid Berndt had beschikking over een echt stukje hellevuur. Vol ontzag keken we in het felle witte licht wat gloeide onder een laag kolen. Het vuur werd aangeblazen via een buis dat stak in de kolen. De buis stond in verbinding met een gigantische blaasbalg bovenin de vliering. Met veel kabaal en gesis hapte het ding naar lucht om vervolgens met stormgeweld het vuur in de kolen aan te wakkeren. Allen in de smidse verdwenen opnieuw in een wolk van as en rook. Vol ontzag maakten we ruim baan voor de smid. Met een grote tang in zijn gigantische knuisten zat hij ergens in de kolen te roeren. Opeens trok hij een rood gloeiende hoefijzer uit het vuur die hij vervolgens op het aambeeld trakteerde op een paar gigantische slagen met een voorhamer. Bovenaan de zijmuur hingen tientallen hoefijzers aan dikke spijkers geduldig op hun lot te wachten. De roodgloeiende hoefijzer verdween weer onder de laag kolen, de blaasbalg nam weer een teug lucht. Ondertussen keken we naar de ingang van de smederij, hier verscheen een grote paardenkont. Met een korte schreeuw werd een paardenbeen opgelicht en keken we tegen de zool van de hoef. Zonder genade werd met een soort van holle beitel de hoef uitgelepeld. Tot onzer gruwel werd de roodgloeiende hoefijzer tegen de hoef gelegd. Een wolk van rook en de lucht van verbrande nagel verdrong de rook van het smidsvuur. Na een tevreden knor van de smid verdween de gloeiende hoefijzer stomend in een bak met water. Meedogenloos werd de hoefijzer met spijkers aan de arme paardenvoet getimmerd. De spijkers gingen dwars door de hoef! Met een knijptang werden de uiteinden van de spijkers afgeknipt. Het paard vond alles goed. Ondertussen legde smid Berndt geduldig aan ons uit dat het paard hier niets van voelde omdat de hoef eigenlijk een dikke nagel was. Want dat was ook smid Berndt, een zeer sociaal mens. Hij nam tijd voor een praatje. In die tijd kon dat nog en werd het als een deugd gezien. Maar de tijd veranderde snel. De boeren gingen mechaniseren. Niet alleen het paard verdween, ook de typische kar achter het paard, de blauwe wipkar, verdween. Hoewel de wipkar hoofdzakelijk uit hout bestond waren de trekhaak, de sluithaken aan de schotten, de banden om de wielen de vruchten van gedegen vakmanschap van de smid. Niemand zat meer op dergelijk vakmanschap te wachten. Het werd stil in de smidse. Jarenlang heeft voor de smidse, vlak aan de straat, een wrak van een kar gestaan. Niemand keek er naar om, niemand had behoefte aan die kar. Symbolischer voor de teloorgang van een tijdperk kon bijna niet. De boer kocht voortaan afgemonteerde producten als een tractor of karren. Monteurs werden voortaan gevraagd, geen smid. Bij boeren die niet meegingen in deze ontwikkeling vond geen schaalvergroting plaats omdat de grenzen van de mogelijkheden van een paard waren bereikt. Met 10 hectare werden respectabele boeren op den duur automatisch keuterboertjes. Om tenslotte opgeslokt te worden door degene die wel met de tijd meegingen. Smid Berndt deed een verwoede poging om mee te gaan in de tijd. Hij werd fietsenmaker annex installateur. De zware werkmanshanden moesten nu schroefjes aandraaien. Als tiener mocht ik van mijn moeder aan mijn fiets een kettingkast laten aanleggen. Even later stond ik in de smidse van smid Berndt, mijn fiets hing aan een ketting op werkhoogte. Ik keek om me heen. Alles was nog aanwezig, het aandrijfmechanisme, het apparatuur en de blaasbalg. Alleen hadden ze hun tijd gehad. Als fossielen uit een vorige tijdperk keken ze je dood aan. Ook de rook was verdwenen evenals het kabaal. Ik leerde een andere geluid kennen. De stem van de smid. Tijdens het aanbrengen van een kettingkast aan mijn fiets mocht ik smid Berndt als fietsenmaker meemaken. Gedurende de installatie van de kettingkast kreeg ik onder andere het advies hoe een lek in de uitlaat van een auto te dichten. Door een stalen band om de plek van het lek te plaatsen met daartussen een plak brood. Het brood verkoolde en sloot het lek perfect af, aldus de smid. Een smid die een lek in een uitlaat op zijn manier wilde dicht smeden. Zie hier de tragiek van een gepasseerd tijdsperk. Alhoewel, jaren later heb ik bij mijn oude Eend nog gebruik gemaakt van zijn advies, het werkte perfect! De kettingkast kwam destijds vakkundig aan mijn fiets. Zijn toenmalig gewaardeerde deugd, praten, ging hem nu parten spelen. Het aanbrengen van de kettingkast werd een lang sociaal gebeurtenis. Voor smid Berndt geen enkel probleem, hij deed het met veel plezier, nam er geen extra geld voor. Het was de voortschrijdende tijd, gejaagder, onvergefelijker, die hiervoor geen ruimte meer gaf.
Geschreven door Henk Beukers

Sint Maarten

Sint Maarten

Voordat met Sint Maarten, met een lampion, langs de deuren werd gelopen, hadden kinderen vroeger een andere manier om het bedelfeest te vieren. In de jaren zestig liepen kinderen op Erica verkleed als Sinterklaas of Zwarte Piet langs de deuren. Overal zag je verklede kinderen richting brug lopen. Na het zingen van een liedje kregen de kinderen een paar centen of soms zelfs snoep. De traditie van verkleed langs de deuren te gaan liep echter op zijn eind. Begin jaren zestig maakte Sinterklaas langs de deuren plaats voor een andere bedelheilige, Sint Maarten. Over de ontstaansgeschiedenis van Sint Maarten wordt verondersteld dat het feest teruggrijpt op een Germaans winterfeest: het ronddragen van het (heilige) vuur zou een voorchristelijk vruchtbaarheidsritueel zijn. Het heidense ritueel zou dan door de kerk zijn overgenomen. Hoe het ook zij, Sint Maarten is het eerste sfeerfeest voor de winter, gevolgd door Sinterklaas en Kerstmis. Bij Sint Maarten moeten de kinderen de boer op, ze moeten zich actief opstellen om aan snoep te komen. Bij Sinterklaas daarentegen vliegen de pepernoten vanzelf om de kinderoortjes, bij Kerst wacht zomaar een gedekte dis. De Lampion van tegenwoordig verschilt eigenlijk niet zoveel van die van vroeger. De lampion is nog steeds een lichtdoorlatend papieren omhulsel met een draadje aan een stokje. Met nog steeds daarachter een verwachtingsvolle kindergezichtje na het zingen van een liedje. Verschillen zijn er natuurlijk ook. Lampions van vroeger waren voorzien van een brandend kaarsje, tegenwoordig een lampje gevoed door een batterij in het handvat. Vroeger liepen de kinderen in grote groepen langs de deur, zonder begeleiding van ouders of oppassers. In koor lukt het altijd om een liedje te zingen. Als tegenwoordig een kind vastloopt in het liedje hoor je zachtjes achter een conifeer een ouder meezingen. Bij ons thuis was het op 11 November om 17.30 uur een gekkenhuis. We waren met vier broers sterk en ontzettend opgewonden, over wat ons die avond te wachten stond. Ma hees ons in de kleren en pa stak geduldig de kaarsjes in de lampions aan. Toen broer vier aan de beurt was had broer één zijn jas alweer uit en stond beteuterd naar een uitgedoofde kaarsje te kijken. Broer twee en drie bleven keurig maar vol overgave iedereen in de weg lopen. Om precies 18.00 uur zouden de kinderen van Roling, onze buren, bij ons aan de deur verschijnen. Daarna togen de kinderen van Beukers naar de voordeur van Roling, zo was de traditie. We hielden van tradities. Opeens werden vier kinderen gek en begonnen opgewonden te schreeuwen. Op het pad waren in het inktzwarte nacht een viertal lampions zichtbaar. De kinderen van Roling kwamen er aan. Elk jaar hadden ze prachtige lampions, dat moest je ze nageven. Bij de laatste bocht voor ons huis mompelde Ma terwijl ze naar buiten keek, “Als het dit jaar maar goed gaat”. Het mocht niet zo zijn. Buurjongen Frans zwiepte altijd te veel met de lampion. In de bocht lichtte zijn lampion op als een supernova, zo was de traditie. Even later stonden drie lampions en een geblakerd stokje een Sint Maarten liedje voor onze deur te zingen. Het verdrietig kindergezichtje van Frans met zijn trillend onderlipje was aandoenlijk, het leverde zelfs meer snoep op. Heel even hadden de gebroeders Beukers overwogen ook hun lampions in de hens te steken. We togen op pad. De Rolings bleven even op ons wachten. Ondertussen togen wij naar de voordeur van hun ouders. Bij de Rolings kregen we elk jaar een snoepje. Niet zomaar een snoepje, een grote gladde bonk gekleurde suiker. Ma bond ons op het hart om het snoepje direct in de mond kapot te bijten. Hier kwam namelijk opnieuw een traditie om het hoekje te kijken. Het giet zoals het giet. Wim wees naar zijn keel, maakte een gaggelend geluid, hij liep vervolgens paarser aan dan zijn lampion. Volwassen handen hielden Wim’s benen omhoog en mepten een paar keer op zijn rug. Als een trekautomaat rolde het stukje snoep uit zijn mond. Verwacht geen broederlijke paniek, we hadden dit vaker meegemaakt. Wel waren bezorgde broederlijke opmerkingen hoorbaar als, “We gaot vast verder heur”, of “Mag ik zien lampion hebb’n”? Maar Wim schudde een keer met de kop, hij ging gewoon weer mee. De volgende deur was bij Wessels, de andere buur. Vooral tante Diny vond het prachtig, al die kinderen met lampjes. Willem had het steeds over,”Die kleine ratt’n, die kleine keutels”. Zoon Harry vervoegde zich bij de groep. We liepen achter door het zwarte veld naar Gustin. Daar liep geen pad, gewoon door het bouwland baggeren. Door het veld weer terug naar het pad naast Wessels richting Havenstraat. Hier brandden tenminste de straatlantaarns. Het eerste huis links aan de straat was het huis van Stuurwold. Ook hier was sprake van een traditie. Elk jaar hetzelfde liedje, een verschrikte vrouw Stuurwold die helemaal was vergeten dat het vanavond Sint Maarten was. Altijd kwam ze vervolgens met een stuiver, daar had ze blijkbaar voldoende van in voorraad. Zie die stuiver later maar eens terug te vinden in de zak snoep en koekkruimels. We kwamen bij de hoofdtraditie van de avond, zeg maar onze bonus. De hoofdact bestond uit vrouw Eekhof. Het oude vrouwtje kwam nooit aan de deur. Hier hadden we een speciaal repertoire voor ingestudeerd. Het liedje kikkerbil. Het ging zo, ”Hier woont juffrouw Kikkerbil, die ons niks meer geven wil”. Vol overgave werd het liedje door zo’n negental kinderkeeltjes gezongen. Wisten wij veel. Het mensje lag waarschijnlijk al lang te slapen. Zelfs jaren na haar overlijden werd op 11 november bij haar huisje nog steeds vrouw Kikkerbil van stal gehaald. Diverse adressen liepen we langs de Havenstraat af. Reuvers, Weinands, Hanenbergh, Beukers, van Os, Hofstede enz. Natuurlijk waren daar enkele adressen waar we niet aan de deur kwamen. Bij huize Wever tegenover de kerkhof was het altijd donker, die liepen we voorbij. Ook bij huize Bloeming belden we niet aan. Bloeming hadden we met belletje drukken het afgelopen jaar al genoeg geplaagd. Om dan nu aan te bellen voor snoep ging zelfs ons een beetje te ver. Ons laatste huis op de route was huize Schnieders. Dit was een bakkerij. Tot onze grote verrassing werden we bij deze mensen getrakteerd op een heus bakje patat! Dat hebben die mensen geweten. Het jaar erop was het een file aan lampions voor hun huis. Van schrik zijn de Schnieders er mee opgehouden patat te bakken. Met elk een plastic zak vol met snoep, koekjes en een stuiver togen we huiswaarts. Op het sintelpad naar ons huis keken we vol bewondering naar boven. In die tijd stonden de sterren nog helder aan de hemel te blinken, kon met gemak het Melkwegstelsel worden herkent. Thuis natuurlijk glunderend het resultaat van onze noeste arbeid aan Pa en Ma laten zien. Het lekkerste snoep uit de kruimelmassa sorteren en verstoppen. Er waren in huize Beukers rovers op de kust, je kon je eigen broers eenvoudigweg niet vertrouwen. De volgende morgen stond ik vroeg op, uit pure bezorgdheid keek ik even of nog iets interessants uit andermans snoepzak te vinden was. Van al het snoepgoed was na een week geen kruimel meer over. Het was schranzen tot je erbij neer viel, op naar Sinterklaas!

 

Geschreven door Henk Beukers

Bieten wieden

Bieten wieden

De maand mei was vroeger voor ons scholieren de maand om iets bij te verdienen. De boeren Kuper, Eising en Lubberman hadden werk zat. Diverse hectares waren ingezaaid met bieten. De methode van zaaien was nog niet zo verfijnd als van tegenwoordig. Nu gaat het zaadje voor zaadje, toen een hand vol na hand vol. De bietenrijen zagen er uit als een groene oerwoud. Al het groen moest worden verwijderd op een klein bietje na. Om de vijftien centimeter koos je een geluksvogeltje uit die door mocht groeien. De overige wachtte een bitter lot, uitdrogen in de zon. Een lot die ons bietenwieders een paar uur later door de meedogenloze zon ook ten beurt viel. Maar zover was het nog niet. We werden ‘s morgens vroeg door de boer het land opgeleid. We keken op zeven uur in de morgen over de eindeloze rijen bieten naar de dauwige horizon. Ieder kreeg een rij bieten toegewezen, dan begon je. Eerst op de knieën, dan grepen je handen in het groene spul en het wieden begon. Vrijwel direct bemerkte je al kruipend dat het groen doornat was van de dauw. Na een paar meter in de rij bieten te hebben geklauwd voelde je de nattigheid tegen je benen opklimmen. De handen waren niet alleen nat, al het zand en groen bleef er vervolgens aanplakken. Je had geen keus, om bij te blijven in de rij bietenwieders klauwde je snel door. Zo schoof een rij van zo’n tien man door een groene tapijt om vervolgens nette bietenrijen achter hun te laten. Als een enorme maaimachine worstelden de 10 man zich door de groene hel op weg naar de achterste biet, zo’n driehonderd meter verderop. Daar deed je dan zomaar een uur over. Dan had je anderhalve gulden verdiend. Je hield de rijen goed bij want je werd per rij betaald. Na de eerste rij bieten te hebben gewied was je door het ergste heen. De handen konden niet vuiler dan vuil en de nattigheid tot aan je kruis voelde je niet meer. De tien man stonden na de laatste biet op om even verderop aan de volgende 10 rijen bieten te beginnen. De driehonderd meter terug. Er waren ervaren bietenwieder die zelfs meerdere rijen meenamen. Daarvoor moest je volwassen grote klauwen hebben die met een paar vegen al het overige groen konden verwijderen. Onze handen van twaalf jaren waren echter niet zo groot. We lieten het wel na om meerdere rijen mee te nemen in het wiedproces. Al wiedend zakte soms iemand achter in de rij. De buurman wiedde dan een stukje van zijn rij mee. De achtergeblevene kon dat stukje overslaan en zich weer vervoegen in de rij. Solidariteit tussen de bieten. Zo’n rij van 10 wiedende mensen naast elkaar gebeurde niet in stilte. Al wiedend werden de laatste roddels op Erica d’r even doorgejast. Het begon zowaar gezellig te worden in de groene wereld. Zelfs het zingen van een lied was ons niet vreemd. Het doodde het saaie ritme van het wieden. Langzaam droogde de dauw van de groene plantjes. Als eerste droogden je handen. Zand en groene restplantjes bleven niet langer plakken aan de droge handen. Daarna droogde langzaamaan de broek op. Langzaam verdween het gevoel alsof je in de broek geplast had. Bij het opdrogen van de broek tijdens het kruipen door de bieten bleef tevens geen zand en ander vuiligheid aan de broek plakken. Toen we aan de vierde rij begonnen was het inmiddels 10 uur. We hadden drie keer anderhalve gulden verdiend. De eerste schaft. Uit een blauw geëmailleerde metalen beugelfles dronken we koude thee. Uit onze smerige wiedklauwen aten we een snee witbrood. Met frisse tegenzin zagen we de oudste weer opstaan om aan het wieden te beginnen. Even later kroop een rij van 10 man over de eindeloze groene vlakte. Langzaam bood de volgende plaag zich aan. De zon, althans de hitte hiervan. Bood de nattigheid van de dauw nog enige verkoeling, toen deze was opgedroogd kreeg de meedogenloze hitte de ruimte. Deze kon toeslaan omdat de open vlakte geen enkele bescherming bood tegen de koperen ploert. Steeds meer kleren gingen uit. Wederom werden we nat, nu van het zweet. We hebben wel eens dagen meegemaakt dat we onder gegiechel van de dames spiernaakt in het kanaal doken. Het werk moest echter doorgaan. Even later kroop een rij mensen op de open en verlaten vlakte in de volle zon door de eindeloze bietenrijen. Het kon altijd erger. We hebben een jaar gehad dat de boer geen bieten had maar wortels. Die moesten gerooid worden. Het loof was soms wel een meter hoog. Je gaf een stevige ruk aan het loof en de wortel verliet de omklemmende greep van de aarde. Het kwam echter vaak voor dat het loof vlak boven de wortel afbraak. Je keek dan tegen een stevig verankerde oranje knol aan die geenszins van plan was zich gewonnen te geven. Dan ging je de wortel uitgraven met je blote handen. Als je geluk had gaf de wortel toe aan de stevige ruk die je er aan gaf. Vaak moest de wortel nog dieper worden uitgegraven. Het meeste pech liep je op als de nagels zich in de wortel kliefden. Door de rukkende beweging naar boven hoopten zich onder de nagels een prut van wortel en zand. Een bijzonder pijnlijke ervaring waar het vaak tot bloedens toe doorging. De prut zat zo diep en stevig onder de nagels dat het bijna onmogelijk was om het te verwijderen. Thuis probeerde je dan met de punt van de schaar nog dieper onder de nagels te komen dan het vuil. Een nagelborstel roste de laatste kruimels onder de nagels vandaan. Het ergste moest nog komen. De open wondjes onder de nagels begonnen een dag later te ontsteken zodat je niks meer kon aanpakken, laat staan wortels rooien. Gelukkig hadden we dat niet met het bieten wieden. Verscheidene seizoenen konden we bij de boeren een paar tientjes verdienen. Na het bietenwieden gingen we naar het zwembad op Erica en lieten we ons in het koele water plonsen. Om vervolgens de volgende morgen om zeven uur weer voor de dauwige rijen bieten te staan. Zo opeens was het afgelopen met het bietenwieden. De vooruitgang had ons ingehaald. Elk bietenzaadje werd door een of ander procédé voorzien van een laagje klei. Zo’n bolletje klei met zaadje was handelbaar voor een pootmachine. Voortaan geen brede groene rijen snijmoes. Het was net alsof elk bietje zijn plek kende, keurig in gelid 15 cm van elkaar.

Geschreven door Henk Beukers

Het laatste veen om Erica

Het laatste veen om Erica

Hoewel ik nog geen zestig jaar op deze wereld vertoef heb ik toch nog redelijk veel van het veen om Erica meegemaakt. Zeg maar de laatste fase van de ontginning hier in Zuidoost Drenthe. Als kleuter werd bij ons thuis de kachel nog gevuld met turf. Ik zag zelfs kans om, in mijn ijver de kachel te stoken, bijna het hele huis in vlammen te laten opgaan. Ik wurmde met een pook de deksel van de kachel. In het open gat zag ik een brandende inferno van brandende turven. Hierbij kon ook nog wel de verpakking van een Tarvo brood. Deze bleef echter steken in het gat van de kachel. Even later likten de vlammen aan de prop papier. Toen de prop papier in lichterlaaie stond reikten de vlammen precies tot aan de boven hangende lakens. Wat konden die lakens fikken zeg, indrukwekkend. Toen mijn moeder gillend met een emmer water kwam binnenstormen hingen er slechts kleine flarden laken aan het draad, nog zwart ook, net als het plafond. Dat was mijn eerste ervaring met turf en turfkachel. Indrukwekkend was ook de kachel bij mijn oma. Daarop stond een ketel. Daar was iets geheimzinnigs mee. De bodem van de ketel zakte zomaar een tiental centimeters in de brandende kachel. De ketel was zelf de deksel van de kachel. Wanneer de ketel van de kachel werd genomen keek men zo in de hel. Wanneer ieder was voorzien van kokend water, bijvoorbeeld voor thee, werd de ketel weer op de kachel gezet, alles leek weer gewoon. Nou, ik wist wel beter. In die tijd had iedereen een turfhok. Een eldorado voor muizen, en katten. Zo’n turfhok raakte natuurlijk een keer leeg. Jaarlijks moest het hok worden bijgevuld. Men huurde dan een stukje veen voor een bepaalde periode. Hierop werd turf gestoken, gestapeld en gedroogd. Dan werd een vrachtwagen bij Cappelle gehuurd, het spul werd vervolgens opgehaald. Wanneer de vrachtauto onze straat opdraaide mochten we als kinderen op de vrachtwagen, op de berg turf. Even was je koning. Voor het huis moest je het koninkrijk verlaten, al de turf werd uit de vrachtwagen gekieperd. De turf moest worden verplaatst naar de turfhok achter het huis. Iedereen hielp mee. Kinderen uit de straat namen met hun autoped, kinderwagens, handkarretjes turven mee. Dezelfde middag was de bult voor het huis verdwenen. Vol ontzag keek je dan in het turfhok. Deze was tot aan het plafond gestapeld met turven. Zelfs de turfmand was vol. Indrukwekkend. Onze latere buurman Willem had aan de Dordsedijk een kavel gehuurd, daar ging hij naar toe om turf te stapelen. Wij mochten mee! In die tijd lag nog overal veen. Zelfs achter het Kerkenbos had boer Lubberman nog veen liggen. De jeugd maakte hierin hutten, gezinnen wandelden hier op zondagmiddag. Richting Dordsedijk tussen Klazienaveen en Weiteveen lag veen zover het oog reikte. Waar de Schutwijk de Dordsedijk elkaar kruisten lag een brug. Pal naast de brug stond grotendeels verborgen achter de zandwal een huisje. Toen de brug na de vervening verdween kwam het huisje weer tevoorschijn. Samen met Willem draaiden we de Oude Dordsedijk op, we kwamen op de Dordsedijk, richting Weiteveen. We passeerden een bielsen spoorwegbrug waarover het veentreintje tufte richting Duitsland of naar de turfverwerking. Plots werd gestopt, de auto werd aan de kant gezet. We staken de sloot over en klommen tegen een drie meter hoge veenwal op. Bovenop de wal werd je getrakteerd op een adembenemende uitzicht. Veen tot aan de horizonAan de horizon lag vaag Erica. Een bruine oceaan met vele turf bulten als golven en tientallen veenverwerkingsmachines als schepen. Als kind beseften we niet dat het uitgestrekte veengebied op het punt stond definitief te verdwijnen. Het uitzicht vergeet je nooit meer, evenals de geur en de allesomvattende diepbruine kleur. En natuurlijk de gele paaltjes waartussen Willem zijn turf had gestoken. De turf lag in formatie en vormden lange rijen. De turven werden opgepakt en twee aan twee kruisgewijs gestapeld. De wind moest de turven verder drogen. Na drie stapels hadden wij de aardigheid er van af, we gingen spelen op de bruine vlakte. Vol ontzag keken we naar de enorme machinerieën die automatisch turfsteken mogelijk maakte. Een soort van baggeraar vrat klonten veen ter grootte van een turf uit de wal waarop de klonten op een transportband werd gelegd. De transportband leidde naar niets maar stak gewoon een stuk in het landschap. Wanneer de band helemaal was gevuld kantelde de band. Elke klont kon nu op het veen verder drogen. Ondertussen reed het gevaarte een stukje verder. Dat alles onder een daverende kabaal en het een grijnzende rokende machinist. Op het eind van de middag waren wij en Willem klaar met stapelen, we gingen naar huis. Voordat we het veen verlieten kregen we van zijn vrouw een glas appelsap. Waarom ik dat nog weet? Het was de eerste keer in mijn leven dat ik appelsap dronk. Later als tieners bezochten we vaak het veen. In het hoge pijpenstro maakten we gangen en hutten. Urenlang kon je er rond dolen zonder een mens te zien. Als we dorst kregen dronken we uit een veenpoel. Bruin water met een veensmaak. Vergeet je nooit weer. In het bosje van Tapper zgn. Tapperse Bos, konden we urenlang door een dichte oerwoud van berkenbomen rondbanjeren. Bij een zandgat deden we de kleren uit en gingen zwemmen in het donkere water. Soms zagen we treinrails liggen in het veen, met veel moeite kregen we een lege lorry op het spoor. Rijden maar, liefst van een heuveltje af. Urenlang konden we ons vermaken met die lorry’s. Tot een van ons de vingers tussen beide lorry’s kreeg. Hij had op dat moment zijn bakkes gevuld met boterham anders was zijn gegil tot op Erica te horen geweest. Na een poosje de hand in het koele veenwater ging het wel weer. Tenminste, dat vonden wij. Langzaam, bijna ongemerkt, veranderde het landschap van veengebied in landbouwgebied. De veenkoloniale gebieden werd het genoemd. Het is het landschap van de ondernemers. Doelen, rendement, winst. Elke struik of boom werd als verliespost gezien. Elke kromming in het landschap werkte als een gat in de begroting. De ruilverkaveling deed de rest. Het gevolg is messcherp te zien bij de grensovergang naar Duitsland. Wanneer men van Duitsland komt gaat het landschap met kromme wegen en nutteloze bosranden over tot een landschap waarop elke boom of pad zijn plek weet. Rechttoe, rechtaan. Voor de ondernemers een feest. Het is de bevolking die ondertussen ontdaan is van een unieke landschap, maar die werd niets gevraagd.

Geschreven door Henk Beukers

Buurman Willem 2

Buurman Willem 2

Toen het gezin Beukers in de begin jaren zestig van de vorige eeuw het huidige huisje betrok werd deze bewoond door Poelman. Het huisje werd in eerste instantie gedeeld door hun inwonende zoon. De zoon was ziek, had TBC, woonde in een aparte kamer. Toen zoonlief stierf kwam tijdelijk zijn getrouwde dochter met echtgenoot bij hun inwonen. Uiteindelijk stierf oude Poelman en had niemand geld om het huisje over te nemen. Ondanks het feit dat in die tijd een kavel al snel zo’n drieduizend vierkante meter besloeg werd om een vierkante meter gekissebist. Vooral buurman Willem had dit tot kunst verheven. Toen oude Poelman de Kadaster erbij hield werden de kavels precies uitgemeten. De strijdbijl werd eindelijk begraven. Voor een maand. Omgewoelde grond was een stil bewijs dat er in de nachtelijke uren met de kadasterpaaltjes was geknoeid. Toen oude Poelman de zaak inspecteerde stond Willem in zijn huiskamer achter een gordijn toe te kijken. De strijd laaide weer op, het hield pas op toen oude Poelman kwam te overlijden. Als nieuwe buren werden we door Willem hartelijk begroet. Precies op de grens van Willem en huize Beukers had Willem een slootje gegraven voor het afvoer van de gootsteen in zijn keuken. De woningen stonden zo’n honderd meter van de Havenstraat en waren in die tijd niet aangesloten op de riolering. In die tijd werd het rioleringsprobleem opgelost d.m.v. septickelders en sloten. Toen decennia later Willems huis werd verkocht en de kavel door het kadaster werd nagemeten bleek het slootje zich meters op onze grond te bevinden. Willem had daar volgens eigen zeggen recht op. Keer op keer bestudeerde hij zijn kadastrale tekening en kwam bij het berekenen een aantal vierkante meters te kort. Tja, dan haal je dat weg bij de buren. Door toedoen van mijn vader vond Willem jaren later zijn gemiste meters. Mijn vader wees hem op het recht van overpad voor ons huis langs. De helft van dat pad bleek zijn eigendom. Willem zijn kavel was eindelijk compleet. De sloot bleef echter op zijn plek. Nachtelijke verplaatsingen van kadasterpaaltjes was van nu af aan verleden tijd. Wie denkt dat Willem nu stil ging zitten vergist zich. Mijn moeder en Willems vrouw, tante Diny, hingen vaak samen de was op. De waslijnen waren gesitueerd achter de huizen in het vrije veld waar de wind vrij spel had. Na het ophangen van de was bleven de dames vaak nog even kletsen. Tot opeens een hek tussen de beide waslijnen verscheen. Willem vond dat het geklets van de dames lang genoeg had geduurd. Hup, hek d’r tussen! Ondanks het feit dat Willem een groentetuin bijhield lag het grootste deel van zijn kavel braak. Er groeide gras tot aan onze kinderknieën. Prachtig speelveldje toch? Het lange gras werd hooi en daarin was het goed toeven. Willem joeg ons daar herhaaldelijk weg, gras moest groeien, dat kon niet als daar kinderen op lagen. Toen broer Wim op een zaterdagmiddag zijn hooiveldje in vlammen liet opgaan werd Willem bijna gek. Voor Willem was de trots van de tuin een mestbult. Deze was bij Willem gelijkzijdig, loodrecht, horizontaal en vooral waterpas. Een model mestbult. Je kon er op biljarten. Willem ontplofte dan ook zowat toen hij een loslopende kip op zijn bult ontwaarde. Die kip was van huize Beukers, onze kippen liepen los. Na Willems tirade niet meer. De kippen moesten van Pa binnen blijven. Volgens Willem hadden de kippen de mestbult dood gepikt. Tja, wat moet je nog met een dode mestbult. Dat najaar gingen de kippen onverbiddelijk de pot in. Met Pa kon Willem geen ruzie krijgen, nooit gelukt ook. Voor ons was Willem best wel een lieve aardige buurman. Beetje opvliegerig misschien, maar altijd van korte duur, hij bleef nooit lang boos. Willem kreeg met ons geen ruzie. Roef, de zoon van de andere buurman, type lange tenen kort lontje, was een ander verhaal. Tijdens het schoffelen vond Roef steentjes in het zand en die gooide hij op het sintelpad. Dat zag Willem. Met hoge stem en korte pasjes kwam hij als een haantje verhaal halen bij Roef. De steentjes (niet de sintels) zouden maar lekke banden veroorzaken. Willem had zich op Roef verkeken. Honderd kilo drift vloog vijftig kilo Willem bijna aan. Daar had Willem niet op gerekend. Met overslaande stem en rappe pasjes maakte Willem zich snel uit de voeten. Het gezin Beukers genoot van het avondeten en keek door het raam geboeid naar het schouwspel. Zowel Willem als Roef kwamen nadien bij ons hun verhaal doen oftewel hun gelijk halen. Door beide diplomatiek gelijk te geven keerde de rust terug. Willem kon zich niet onttrekken aan zijn lot, zijn opvliegende karakter bracht hem herhaaldelijk in problemen. Het kostte hem bijna zijn baan. Dagelijks zagen we Willem op zijn fiets naar de NAM in Schoonebeek rijden. Een kleine man, alpinopet, zwart oliejas en kaarsrecht op de fiets. Op het werk deed hij zijn ding. Zijn chef meende daar een opmerking over te moeten maken. Toen de goede man zich omdraaide had ie een punter van Willem onder zijn kont te pakken. Collega’s moesten de kleine terriër van de chef afplukken. Na veel gepraat maar vooral omdat Willem een zeer lange onberispelijke staat van dienst had bij de NAM werd de zaak in het minne geschikt. Daar was Willem met veel geluk weggekomen. De zaak kreeg bekendheid bij de NAM, wegens zijn hoge stem bij een driftbui stond Willem voortaan bekend als Piepsie. Toen Willem eindelijk met pensioen ging dacht iedereen dat het gebeurd was met de vrede in de Hanebietersbuurt. Dat viel mee. Willem had zich een houtdraaibankje aangeschaft en had zich teruggetrokken in zijn schuurtje. Uit dikke rondhout sneed hij een plak waar hij vervolgens een onderzetter voor een kaars van maakte. Een kandelaar dus. Willem stond niet vooraan bij het uitdelen van fantasie. Pas toen familie, buurt en zijn schuur tot de nok waren voorzien van kandelaars hield hij op. Het gereedschap in zijn schuur moest hierna in het vet. Toen mijn vader een jaar later de werkplaats van Wietse (Fietse) Moorman bezocht zag hij een fietsenmaker wiens overjas dreef van het vet. Wietse verklaarde zich verontschuldigend dat hij met een oude fiets bezig was geweest. De fiets van ene Willem, of Pa die kende. Ja, die kende Pa wel. Willem werd milder naarmate hij ouder werd. Een zekere gevoel van humor kon Willem niet ontzegd worden. Wekelijks kwamen mijn ouders en Willem met echtgenote Diny bij elkaar over de vloer om te gaan jokeren. En spel waarbij logisch en soms strategisch moet worden nagedacht. Een spel voor Willem ten voeten uit. ‘Rommel’ als zevens of achten spaarde Willem niet, ook al had hij er drie stuks van. Een gevleugelde uitspraak van Willem tijdens het kaartspel was: ‘Ik ben nuit’. Hij legde vervolgens zijn kaarten op tafel om halverwege het uitleggen van de kaarten tot de conclusie te komen: ‘Ik ben niet nuit’. Willem verloor het jokerspel altijd met de handen vol kaarten, soms met drie jokers. Van zijn pensioen heeft Willem nog geen tien jaar mogen genieten, hij is overleden in zijn slaap. Het was aandoenlijk om, na vele jaren, bij mijn ouders thuis in een oude lade, het oude scoreboekje van het jokerspel terug te vinden, Willem met de meeste punten.
Geschreven door Henk Beukers

Schaatsen op Erica

Schaatsen op Erica

Erica Zuid-west was vroeger een onderdeel van de landerijen van boer Gengler. Over de uitgestrektheid van de velden kon je de trein tussen Nieuw-Amsterdam en Emmen zien rijden. Scherp afgetekend tegen de horizon stond de toren van Sleen. De vele regenbuien in de herfst legden grote gedeelten van Genglers landerijen blank. Enorme meren van regenwater waren het gevolg. Niemand had daar iets te zoeken in de blubber, behalve fazanten en patrijzen. Tot de winter met strenge vorst kwam. Het vloeibare van het regenwater en het zachte van de modder werd hard en was te betreden. De natuur schonk ons een heuse ijsbaan van ongekende omvang. Daar lieten de Ericanen zich niet lang op wachten. Aangezien de ijsbaan pal achter ons huis lag, broer Gerard, Jos en ik, ook niet. Ondanks het gebrek aan regels was duidelijk de tendens waarneembaar dat iedereen met de wijzers van de klok mee schaatste. Verschil in schaatsen was ook gelijk duidelijk te zien. De jongens van Wijnands kwamen met heuse Hoge Noorden en hadden een prachtige slag van schaatsen. Tegenover dit spectrum van manier van schaatsen stonden wij, klunend en harkend, met onze Friese Doorlopers. Friese doorlopersMaar we kregen krediet, ik was nog geen tien jaar, en begonnen net met schaatsen. Schaatsen leren was toentertijd een kwestie van zelf uitzoeken. Dit in tegenstelling tot vandaag waar je, naast het ontzettend goede materiaal, op de ijsclub de basisregels van het schaatsen snel aangeleerd werden. In die tijd startte je als een soort van hordeloper die op elke horde hardhandig kennis maakte met de Wet van Newton. Helaas was zo’n enorme natuurlijke ijsbaan achter ons huis eenmalig. Hoewel het in de herfst gewoon door plenste bleven de enorme waterpartijen uit. Waarschijnlijk had boer Gengler drainagepijpen in het land laten leggen. Hoewel Erica toen al een ijsbaan had, naast de monumentale korenmolen, en entree vroeg, was dat aan ons, altijd blut, niet besteed. Wij zochten ons heil op andere ijsbanen die rijkelijk en gratis voor handen waren, de hoofd- en zijkanalen in het voorheen koloniale landschap. Er waren zo ontzettend veel kanalen dat we zelfs een eigen privé-kanaal voor het uitkiezen hadden. Die lag naar achteren bij huize Heller. We kenden het gebied als uit onze broekzak omdat we hier eigenlijk altijd struinden. Ons kanaal was een zijkanaal die met een dam van een groter zijkanaal was gescheiden. Dat maakte onze eigen territorium compleet. Het water in het kanaal lag zo’n drie meter lager dan het landoppervlak. Niemand die ons gestuntel kon zien en bovendien schaatsten we heerlijk uit de wind. Ik deed er een paar jaar over om van gestuntel achter een stoel tot enigszins beheersbaar schaatsen te komen. Nog langer duurde het om van een dronkenmanstijl tot een enigszins vloeiende stijl te komen. Ik kon zelfs heel sierlijk, alleen dan kwam ik niet vooruit. Terwijl we schaatsten keken we tegen de hoge wallen aan. Soms weelderig begroeid en voorzien van een dik pak sneeuw. Vaak joeg de wind stuifsneeuw over de rand. Op de ene of andere manier kwam dat altijd in je warme kraag terecht. Toch gaf het een behaaglijk gevoel zo diep in het veld buiten de gure windvlagen te blijven. Buiten het gesnerp van de ijzers was het om je heen oorverdovend stil. De wind joeg de sneeuw over de kanaalrand die steeds breder werd en sierlijk ging overhangen. Wij als schaatsers keken daar dan vanonder tegen aan. De natuur als kunstenaar die prachtige sculpturen maakte. Maar ook sporen in de sneeuw van dieren hadden onze volle aandacht. Van de vele sporen konden we zo de eigenaar bepalen. Totdat een pingelende, krakende aardbast onder onze schaatsen de beslommeringen doorbraken. In het begin reden we als reflex pardoen de wal in, een kwak sneeuw van bovenaf op de koop toenemend. We gingen maar langzaam wennen aan de harde knal voorafgaand aan het helse gekraak van het ijs. Zo’n barst kon in de lengterichting van het kanaal tientallen meters lang worden. Nog spannender werd het wanneer op sommige plekken van de barst kanaalwater op borrelde. Dan een wak. Om mysterieuze redenen weigerde het water op een plek te bevriezen. De wak werd vaak aangegeven met een tak, die lag er naast of stak gewoon in het gat. Vol ontzag keek je naar het zwarte gat, stil schaatste je er omheen. Dan werd in volle vaart op het kanaal door geschaatst. Door de vorm van het kanaal konden we op gegeven ogenblik alleen maar recht vooruit schaatsen. Die enkele keer dat we op de ijsbaan kwamen misten we de overstap in de bochten. Het gevolg liet zich raden, we vlogen in de bocht rechtdoor het veld in. Maar ook het overstappen kregen we onder de knie, al ging het niet zo vlot als bij de anderen. Het voordeel bij de ijsbaan was dat er koffie en soep verkrijgbaar was, dat bracht veel mensen bij elkaar. Hier leerden we bijvoorbeeld dat schaatsen af en toe geslepen dienden te worden. Het zijwaarts gezwabber van de schaats namen we niet langer op de koop toe. De Verlengde Hoogeveensevaart, het hoofdkanaal door Erica, bleef echter onze voorkeur houden. Niet dat we verre ritten maakten. Pa vertelde wel eens dat hij naar Klazienaveen schaatste tot aan de Duitse grens. We vonden de Hertenbaan al ver genoeg. Op de hoofdvaart kon het in de winter gewoon druk zijn. Honderden mensen bleven schaatsen tot het donker werd. Dan werd de baan verlicht door de straatlantaren en werd het gezellig druk. Voor het eerst zag ik een stelletje in klederdracht dat stijf naast elkaar, zwierend, achtjes op het ijs draaide. Het leek mooi maar het stel zwierde dwars door de schaatsgolf waarbij het vaak ternauwernood goed ging. Enkele Ericase krachttermen over het ijs waren het gevolg. Het liefst gingen we, Harry, Bennie, ik en nog een paar anderen terug naar onze stille zijkanaal. Hier gingen we een wedstrijdje ijshockey spelen of zochten we naar vissen die waren ingevroren in het ijs. Of we kluunden over de dam naar het hoofd-zijkanaal waar het iets ruimer was. Een leuke bezigheid was het zoeken naar grote witte bellen methaangas ingesloten in het ijs. Die prikten we lek en hielden er een vlammetje bij. Enkele seconden kwam uit het ijs een metershoge vlam. Van de gehele schaatsperiode in die tijd kon ik me vooral de steenkoude voeten herinneren, veroorzaakt door de beperkte bloeddoorstroming van de te strakke leren banden om de voeten van de Friese doorlopers. Het was bovendien een ontzettende frustratie wanneer, na een lange tocht door het besneeuwde landschap, onder in een zijkanaal, bij het aanbinden van een Friese doorloper, een enkelband kapot getrokken werd, dan kon je helemaal weer teruglopen.

 

Geschreven door Henk Beukers

Vuilnis verwerking

Vuilnis verwerking

Hoewel de vuilniswagens qua vorm hetzelfde uitzien als de vuilniswagens uit de jaren zestig waren er toch een paar belangrijke punten van verschil. Om te beginnen werd toentertijd de vuilnis opgehaald in blikken vuilnisemmers en niet in plastic containers vandaag de dag. De vuilnisemmers waren qua volume nog geen kwart van de huidige containers. Toch hadden de toen grote gezinnen van minstens vijf kinderen genoeg aan de wekelijkse gang van de vuilnisophaaldienst. Blijkbaar waren de verpakkingen van diverse producten minder complex of was zelfs geen sprake van verpakking. Melk werd soms met een pannetje opgehaald bij de melkboer aan de straat. Ieder week had een van ons de taak om de volle vuilnisemmer aan de Havenstraat te zetten. Een gang van zo´n honderd meter over de sintelpad. Het werd aan de weg gezet zoals vele mensen het deden. Overal zag je langs de straat vuilnisemmers staan. Je had toen de gezegde een vervelend kind aan de straat op een vuilnisemmer te zetten om hem mee te laten nemen. Alleen die waarschuwing hielp vaak al om minder vervelend te zijn. Daar kwam in de verte de vuilniswagen aan. Dan zag je een ander groot verschil met de huidige vuilniswagens. Toen werd de vuilniswagen bemant met drie mensen. Een achter het stuur en twee man achterop. Tenslotte de derde grote verschil met de huidige vuilniswagens, het hefmechanisme waarmee de vuilnisemmers leeg gekieperd werden. Dat ging toen puur op spierkracht. Wanneer de vuilniswagen halt hield sprongen de twee stoere mannen met opgestroopte mouwen van de tree achterop de wagen. Ze grepen in ieder hand een hengsel van de vuilnisemmer en zetten deze achterop de vuilnisauto. De vuilnisemmer stond in een kiepconstructie. De vuilnisman pakte een handvat aan de constructie en de emmer werd met een zwaai leeg gekieperd. Vaak in een wolk van stof omdat de as van de kolenkachel ook een onderdeel van het vuil uitmaakte. De lege emmer werd terug getrokken en weer aan de straat gezet. De vuilniswagen gromde, de twee mannen sprongen op de trede en hielden zich aan een hoger gelegen handvat vast. De wagen trok op om voor het volgend aantal vuilnisemmers te stoppen. Daar herhaalde zich de handelingen. Vooral dat optrekken en achterop de wagen hangen sprak ons tot de verbeelding. Dat leek ons wel leuk, genoeg om te wensen later vuilnisman te worden. Een slechte keuze aangezien de klassieke vuilnisman uit het straatbeeld is verdwenen. Thans gaat het hele kiep-gedoe hydraulisch vanuit de cabine van de vuilnisauto. Bij ons thuis hadden wij in de jaren zestig en zeventig absoluut niet genoeg aan dat kleine blikken vuilnisemmertje. Verwerking van het overschot aan vuilnis losten we op een geheel andere manier op. Achter het huis groef Pa een grote diepe gat. Drie bij drie meter en twee meter diep. Daar kon heel wat in. Voordat er vuilnis in kwam werd er tikkertje om de rand van het gat gespeeld. Totdat eentje, vaak de jongste, struikelde en in het twee meter diepe gat kukelde. Pas toen ma dreigde ons langs de Havenstraat op een vuilnisemmer te zetten staakten we ons wildemansspelletje. We hadden door het ravotten zoveel zand terug in het gat gestort dat Pa mopperend de schop weer ter hand nam om het gat wederom uit te diepen. Zoals gezegd kon op die manier veel vuilnis worden gestort. Omdat het vuilnis vaak in brand werd gestoken werd het gat brandgat genoemd. Wekenlang zat het vuilnis in het gat te smeulen en te stinken. Omdat we in het veld woonden had niemand er last van en wij wisten niet beter. Door het vuur slinkte het afval aanmerkelijk in het brandgat. Toch kwam een moment dat het gat vol was. Dan groef mijn vader simpelweg een nieuwe brandgat. Toen mijn broertje vele jaren later naast mijn ouders kwam wonen stootte hij, bij het uitgraven van de fundering, tot zijn verbazing op een driewieler. Op een oude brandgat gestoten. Toen moest hij een beetje meer uitgraven. Uiteindelijk kom je het hele spul vroeg of laat weer tegen. Niet verwonderlijk want het terrein om ons huis is vergeven van de brandgaten. Van milieuvervuiling waren we ons toentertijd niet of onvoldoende van bewust. Dat bestond toen nog niet. De jaarlijkse paasbelten waren toen een samenraapsel van tuinafval, binnen- en buitenbanden, tapijten en andersoortig brandbaar afval. Pa en Ma lieten een keer achterop het land een paasbult toe. Vlijtig toogden we aan het werk en hadden we naast het tuinafval bij de fietsenmaker, tapijtzaak en garage het overige brandbaar materiaal gehaald. In de paasbult hadden we gangen gegraven en hutten gemaakt. Natuurlijk ontbrak een kampvuurtje niet, vaak nog geen meter van de grote paasbult. Vooral van het groene ondertapijt kon je een leuk kampvuurtje maken, het brandde zo leuk met een kleurtje. Wekenlang hadden we met een landbouwkar oude coniferen, boomstammen en andersoortig brandbaar materiaal opgehaald. Het resultaat was een gigantische platte bult. De bult was door het vele afval voorzien van allerlei vrolijke kleurtjes. Vandaag de dag zou zo´n bult de paasbultcommissie een blijvende jeuk bezorgen. Maar wij hadden een prachtige tijd. ´s Avonds zaten we om de paasbult te klieren een vuurtjes te stoken. Dat ging alle avonden door tot het donker werd. De garage had ons een paar grote vaten verlopen olie meegegeven. Vriendelijke vent, hij hielp mee de vaten op de kar te zetten, zelfs de vaten mochten we houden. Eindelijk brak de tijd van Pasen aan. We moesten de bult scherp in de gaten houden. Er liepen namelijk van die misselijkmakende figuren rond die voortijdig de bult in brand wilden steken. Als Pitbulls liepen de om de bult. De laatste vrije dag voor Pasen werden de vaten met verlopen olie gekanteld en in emmers gegoten. De inhoud werd vervolgens in de paasbult gekwakt. Een nadeel was het verdwijnen van de vrolijke kleuren in de belt. Alles kreeg de kleur van zwarte verlopen olie. Op eerste Paasdag om 20.00 uur was het dan zover, het vuur werd aangestoken. Wat wij toen een prachtig vuur vonden zou vandaag de dag waarschijnlijk worden geclassificeerd als een chemische ramp. Maar fikken deed ie, gigantisch. De kring van mensen om het vuur werd steeds groter. De pikzwarte rookpluim reikte zowat tot de wolken. Vandaag de dag worden gelukkig dit soort Paasbulten niet meer gemaakt. Het heeft jaren geduurd voordat op de plek van de Paasbult überhaupt nog iets wilde groeien.

Geschreven door Henk Beukers

1 of 6
123456