Mijn eerste welpenopkomst was achter het parochiehuis aan de Kerklaan. Het parochiehuis werd ook wel Het Gebouw genoemd. Aan de achterkant liep een stenen trap omhoog naar de bovenverdieping. Daar hadden we de opkomsten. Mij was verteld dat elke welpengroep uit een nest bestond. Ik was dan ook een beetje teleurgesteld dat ik daar geen grote vogelnesten vond. Een nest was een groep en had een kleur. Zo had je het rode nest of witte. Ik kwam in het witte nest. Eerst als gewone lid, later als helper, nog later als gids. De helper had een witte streep om de mouw, de gids twee. Achter Het Gebouw was een stukje ‘roege’ veld. Hier stond wekelijks de Akela yip yip yip te roepen. De hoofdwolf riep zijn jonge wolven, de welpen. We gingen er helemaal voor en ik vond het fantastisch. Mijn eerste welpenkamp was tevens de spannendste. We gingen naar Geeste in Duitsland. Ik was nog nooit in Duitsland geweest en ik verwachtte dat daar alles anders was dan hier. We verzamelden voor de kerk. De leidsters zaten rustig een sigaret te roken en af en toe telden ze de welpen. Wij als welpen daarentegen waren opgewonden en hadden als taak de leidsters zoveel mogelijk voor de voeten te lopen. Eindelijk werden de fietsen in een dubbele rij gezet en togen we op pad. Ouders? Die waren er niet. Afscheid was thuis al genomen, je kon niet aan de gang blijven. Hetzelfde zag je in die tijd bij de kleuter- en lagere school. Daar waren geen ouders die hun kroost opwachtten of afscheid van hen namen. De kinderen kwamen lopend van huis. Of met de fiets. Zoals de kinderen van de kanaallinie, de Strengdijk, Ensingwijk of Kommerhoek. Die gingen alleen. Zo ook de welpen. We werden niet uitgezwaaid ofzo. We reden Erica uit en fietsten richting Schoonebeek. Nou dat was voor ons al zo’n beetje het einde van de wereld. Na Schoonebeek kwam de grensovergang. Vol ontzag stonden we naar de douaniers te kijken. Sommigen spraken Nederlands, anderen hadden een ander uniform en spraken Duits. Mijn vriend Bennie kon ook Duits. Vol overgave riep hij, ‘Du hast ein vogel im kopf’. Wauw. We leerden het zinnetje net zo lang tot we het uit onze hoofden konden. Het gevolg ried zich raden. Bij elke Duitser die we zagen klonk het in koor dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Want dat is wat we in werkelijkheid riepen. Wisten wij veel. Gelukkig was ons Duits onverstaanbaar voor de Duitsers. In Duitsland keken we met grote ogen om ons heen. We waren in het buitenland, wauw. We zochten naar de verschillen met Nederland en wezen daar met oeoeoe en aaaa naar. Eigenlijk waren er niet zoveel verschillen. Wat me vooral bijgebleven is waren de elektriciteitsgebouwtjes. Dat waren vierkante torentjes, vaak wit van kleur. Dat zagen we in Nederland niet. De Duitse huizen waren vaak rood van kleur, ook de dakpannen. Ze zagen er een beetje armoedig uit. De mensen waren ook een beetje anders gekleed. De kleding was hoofdzakelijk zwart. En zondags hadden ze een kerkboek onder de arm. Maar de Duitsers waren bovenal erg vriendelijk en behulpzaam. In Geeste kwamen we in een grote boerderij. De stal was leeg en er lag vers stro op de bodem. Daar rolden we onze slaapzakken uit. Nou ja slaapzakken, het waren dekens die met grote spelden aan elkaar zaten. Dat werkte goed. De echte slaapzakken kwamen pas later. We gingen direct op verkenningstocht. Al bij de eerste deur kregen we de schrik van ons leven. Een van ons sloeg de deur open en alle welpengezichtjes gingen langzaam omhoog en trokken wit weg. Voor ons keek een gigantische stier op ons neer. In de neus zat een ijzeren ring die met kettingen aan de zijmuren waren bevestigd. De stier krabde een keer met zijn voorpoot en brieste door de neus. Deze korte indruk etste diep in onze geheugen. De deur ging met een klap weer dicht. Allen hadden een paar minuten tijd nodig om bij te komen van de schrik. Gelukkig hielden we het allen droog, hoewel het niet veel scheelde. Met knikkende knieën gingen we verder op verkenning. Schaamteloos adviseerden tegemoetkomende welpjes om vooral een keer achter die deur te kijken. Die week was er een druk programma, naast de dagelijkse spellen hadden we een krant die dagelijks uitkwam. We hadden een natuurhistorisch museum die dagelijks werd aangevuld met vondsten. Achter de boerderij lagen woeste gronden met heuvels en struiken. Aan de achterzijde werden deze begrensd door een rivier. Het was de perfecte plek voor de leidsters om het junglespel van Mowgli te spelen. We moesten dan een bepaalde route door het veld lopen en daar allerlei opdrachtjes uitvoeren voor Akela, Bagheera en Baloe. De vindingrijkheid van de leidsters was geniaal. Zo kregen we ranja uit de bek van een gemene slang. De stroom ranja leek wel onbeperkt. Hoe deden ze dat toch? De slang was in feite een lange tuinslang. Die liep verborgen in het hoge gras de heuvel op. Helemaal bovenop de heuvel stond een grote jerrycan. Door het hoogteverschil ontstond een drukverschil, we hadden beneden een dikke straal ranja. D’r moest natuurlijk ook gegeten worden. Voor zo’n dertigtal jongens van acht tot twaalf jaar. We hadden daarvoor een eigen kok meegenomen, ze heette Kokkie. Kokkie was tante Dinie, onze buurvrouw. De nieuwe aardappels mochten we rooien uit de tuin van de boer en werden verzameld in stalen manden. Op de terugweg werd flink geschud met de manden waardoor de velletjes van de nieuwe aardappels afgingen. Vindingrijk nietwaar? Kokkie hoefde de aardappels bijna niet te krabben. Dezelfde vindingrijkheid werd toegepast bij de toiletgang. De leidsters lieten ons ’s nachts heus niet naar buiten gaan. Het grote voordeel was dat in die tijd de welpen uit jongens bestonden. In de stal werd een zinken wasteil geplaatst en ieder welp kon daar ’s nachts naar hartenlust in plassen. Verdere zomerkampen van de welpen hebben we gehad in Mariënberg. Daar is me het volgende bijgebleven. Bij het treinstation stond een gebouw met daar boven op het dak nog een klein gebouwtje. Ik heb me altijd afgevraagd wat dat gebouwtje daar bovenop doet. In Geesteren kampeerden we in de stal bij boer Stoeten (zo’n naam blijft je bij). In Gross Dörgen lagen we niet op stro in een stal maar sliepen we in tenten. Ook spannend. Het stramien op zo’n zomerkamp was altijd hetzelfde, het junglespel van Mowgli. Maar ook het gezamenlijk eten was fantastisch. Het klieren in de stro en wroeten in de slaapzakken voor het slapengaan, het verkennen om de boerderij of tent. Alles was spannend. De welpen verhuisden later vanuit Het Gebouw naar de oude bibliotheek bij de lagere school, ook aan de Kerklaan. Toen werd die ook verlaten en kwamen we in de grote kippenhok van de pastoor achter de kerk. Persoonlijk vond ik dat het mooiste onderkomen. Iemand had op de achterwand een scene van Mowgli geschilderd. Prachtig. 1 x in het jaar werd Sint Joris dag gevierd. Dan mochten we de gehele dag in het gebouw blijven. Van alle welpenherinneringen is me het volgende het beste bijgebleven, we kregen ’s middags stamppot andijvie, met stukje spek en een stuk rookworst. Het is tot op de dag van vandaag mijn lievelingskostje gebleven.
Geschreven door Henk Beukers
Geef een reactie