Oude Cobus

Het ouderlijke huis van mijn vader aan de Kerkweg was eigendom van Oude Cobus. De helft van de woning, een kamer en een deel, gebruikte Cobus zelf. Cobus Jacobus Maatje was een sterke kerel. Hij had nog geholpen het Oranjekanaal uit te graven. Toen dat werk gereed was had hij zich, zoals zovelen, neergestreken in deze contreien van zuidoost Drenthe. Als veenarbeider had hij vervolgens voor zijn nering gezorgd. Cobus had ooit verkering met een mooie meid. De mooie meid gaf aan in Duitsland prachtige meubels te hebben gezien. ‘Toe, toe, toe’, huppelde de meid smekend om Cobus. Die gaf met een groots gebaar zijn nieuwe vlam genoeg geld mee om de meubels te kopen. Dat was de laatste keer dat Cobus zijn mooie meid zag. En zijn geld. Sindsdien was Cobus vrijgezel. Hij mompelde alleen de naam van het meisje wanneer hij dacht alleen te zijn. Achter zijn kamer lag zijn deel. Behalve zijn schijtton lagen hier een stapel turven en een bultje wit zand. Wanneer Cobus met de kruiwagen turf van de bult achter zijn huis ging halen, om de stapel turf op de deel bij te vullen, werd deze hoog opgeladen waarbij zelfs de bomen van de kruiwagen werden gebruikt. Ook draalde hij niet om zijn tuin diep om te spitten. Cobus was toen vijfennegentig jaar oud. Oude Cobus droeg altijd een blauwe boezeroen met een dikke rood flanellen (roodboi) overhemd met een dunnere blauwe slip. De slip van de overhemd was dunner zodat hij dit in de broek kon stoppen. Cobus had altijd een zwarte broek aan met een klap van voren. In de zomer ging de bovenbroek uit en ging hij verder in zijn dikke wit flanellen (witboi) onderbroek, uiteraard met een klap van voren. Op zondag had Cobus zijn zondagse pak aan, gewoon van hetzelfde maar dan schoner. Altijd een pet op, doordeweeks met een vilten klep, zondags de pet met een gladde klep. Cobus redde zich geheel zelf. Hij maakte o.a. zijn eten zelf klaar. Cobus at zo een pan op met aardappels (inclusief zwarte pitten) en bonen. Al waren de aardappels bevroren, het nat liep hem dan langs de kin, oude Cobus zei altijd, ‘smaakt goed heur’. Brood en vlees kende hij niet, wel spek en roggebrood. Dat betrok Cobus van Hofstede, die had zijn winkel op de hoek Kerkweg-Verl. Hoogeveense vaart. Vooral op spek was Cobus verzot. Bij de huiskamerdeur hing altijd een groot stuk spek waar hij dan een stukje van af sneed. Soms kropen de maden uit het spek. Cobus trok zich hiervan niets aan, hij at smakkend het spek met maden en al op. Cobus at in de zomer groente, dat wil zeggen een krop sla. Deze werd uit de tuin gehaald, goed afgeschud en vervolgens met luis en al geconsumeerd. Toen de dokter eens langskwam zei deze tegen mijn oma, ‘Hij leeft van de smeer, een goede wasbeurt wordt zijn dood’. Op het eind van Cobus leven nam zijn bezorgde familie hem mee naar het huusie van Maatje. Deze stond oostelijk zo’n honderdvijftig meter in het veld waar de Havenstraat en Kerkweg overgingen in Ericaase straat. Hier blies oude Kobus, vlak voor zijn honderdste verjaardag, zijn laatste adem uit. Het was nooit geheel duidelijk geworden waarom de familie, die zich zelden had laten zien, opeens zo bezorgd was om oude Cobus. Feit was wel dat oude Cobus een paar flinke sokken vol met geld had. Cobus was een sociaal mens, hij leende geld uit aan mensen op Erica. Cobus gaf mensen hoop en verloste hun van financiële nood. Gezien de leeftijd van Kobus hoopten de schuldenaren stiekem op een andere verlossing, het overlijden van oude Cobus zou voor die mensen meer dan ‘oprechte deelneming’ zijn. Misschien toch terecht dat de familie van Cobus zorgen maakte. Wekelijks kwamen mensen langs om, van het geleende geld, rente te betalen aan Cobus. Daaronder ook Tinus Hegeman, een man in een invalidenkar. Terwijl in de kamer van oude Cobus de geldzaken werden afgewikkeld sjeesde mijn vader, als tiener, achter het huis en over straat, met de invalidenkar van Tinus. Wanneer Tinus weer naar buiten dreigde te komen riep mijn oma tegen de scheurende coureur, ‘Zet ‘m gauw naor bin’n, Tinus komp d’r an’. Oma keek trots naar haar zoon, hij blijft toch je kind. Tijdens de lange winteravonden kon Cobus eenzaam zijn. Vaak kreeg hij in de avond bezoek waarbij Cobus zich afvroeg of het om hem of om zijn geld te doen was. Als het te eenzaam werd kwam Cobus bij zijn buren, mijn grootouders, op bezoek. Soms meerdere keren op een avond. Cobus was in die tijd zoals vele mensen erg religieus. Ook al vroor het vijfentwintig graden, Cobus ging elke dag naar de ochtendmis. Met blote handen en doordeweeks altijd dezelfde jas en pet. Cobus kwam nadien weer thuis. ‘Het is wel kold’, hij ging rillend bij de warme kachel zitten. Oude Cobus werd dan een beetje ziek. Gezien zijn hoge leeftijd werd hij in die tijd snel bediend van het Sacrament der Zieken. De volgende morgen werd Cobus afgeroepen in de kerk, zeg maar als aspirant overledene. Cobus was een taaie, hij knapte nog dezelfde nacht op, trok zijn jasje aan, deed zijn pet op en ging trouw naar de kerk. Daar hoorde hij, tot eigen grote verbazing, zichzelf afroepen van de kansel. Cobus Maatje zou op sterven na dood zijn. Alle avonden nam Cobus zijn lange pijp met een porseleinen kop en nam plaats in zijn stoel bij de kachel. Onder het dekseltje werd de pijp gevuld met tabak wat hij anders overdag zou pruimen. Het gepruimde tabak werd door Cobus gewoon in de kamer uitgespuugd. Om geen bende te maken werd op de lemen vloer wit zand gestrooid. Bij het huusie van Maatje werd hagelwitte zand gedolven. Al jaren ging oude Cobus met een kruiwagen naar zijn familie en nam wit zand mee dat op de deel werd gedeponeerd. Dat strooide hij vervolgens in zijn kamer op de lemen vloer. Er waren mensen die het zandstrooien tot een ware kunst hadden verheven, een meter van de kant in allerlei patroontjes met krulletjes in de hoeken. Het was net een tapijt. Dit soort verfijndheid was aan oude Cobus niet besteed. Hij smeet het zand gewoon door de kamer en spuugde er na hartenlust dikke zwarte kwalsters pruimtabak op. Wanneer het te gek werd veegde hij het zand bij elkaar en kwam er nieuwe zand in. Voor het raam had hij een paar dakpannen staan die hij gebruikte als ‘kwalstervanger’. Cobus schoot niet altijd raak. In zijn kamer, vlakbij zijn stoel naast de kachel, stond een koperen kwispedoor. Als Cobus pruimde werden de uitgespuugde tabakskwalsters vakkundig op de kwispedoor gericht. Die raakte natuurlijk wel eens vol, dat kon je zien aan de zwarte slierten die langzaam over de kwispedoor op het zand dropen. Dan pakte oude Cobus kordaat de kwispedoor en bracht de inhoud naar zijn eigen gegraven gat achter het huis. Daarin kwam normaal de wekelijkse inhoud van zijn schijtton die hij keurig afdekte met zandplaggen. De inhoud van de kwispedoor kieperde Cobus zonder omkijken gewoon in zijn gat. Willem dekte, al kokhalzend, de riekende inhoud alsnog af. Omdat oude CCbus door zijn hoge leeftijd niet al te vast op zijn de benen stond werd veel van de oorspronkelijke inhoud van de kwispedoor onderweg verloren. Wanneer hij eindelijk zijn gegraven gat had bereikt kon men zijn spoor precies volgen. Vanaf zijn stoel, door zijn deel, achter het huis langs, lag om de meter een zwarte kwak zo groot als een etensbord. Daar was geen wit zand tegen te strooien. ‘Spit weg’, gruwelde mijn oma dan, ‘daor lig ’n pannekoek en daor ok’, wijzend naar de zwarte plekken van tabakskwak. Dan moest Willem de ‘pannenkoeken’ opruimen. Dat gebeurde onder zeer luide kokhalsde geluiden van protest. Kobus voedingsgewoonte van spek en roggebrood had zo zijn gevolgen. Hij had grote problemen met zijn stoelgang. Willem werd door Cobus regelmatig op weggestuurd om bij de drogist ‘Anna Maria Wortelboer’ pillen te halen. ‘Schijtpillen’, verduidelijkte Cobus nog eens. ‘Nou’, brombe Willem, ‘ik gao gien schijtpill’n haal’n van Anna Maria Wortelboer’. Cobus bleef maar aandringen zodat Willem een uur later met de kraag ‘stief’ in de nek naar de drogist fietste om schijtpillen van Anna Maria Wortelboer te halen. Ondertussen ging Cobus naar het ‘Huusie’ om te doen wat een mens moet doen. Niet veel later was het gekreun tot op de straat te horen. ‘Ooohhh, help mie toch, oohoohoo help mie dan toch’. Willem zou Willem niet zijn als hij de volgende dag op zijn eigen huusie Cobus niet ging nadoen. ‘Oooo help mie dan toch’, beulde Willem tot twee huizen verder. Toen Cobus een keer wegens aambeien in het ziekenhuis in Groningen lag had Willem in zijn huiskamer de planken achter de dakpannen vernieuwd. Door de ‘missers’ van oude Cobus waren de planken compleet verrot. Cobus had de nieuwe planken niet eens bemerkt toen hij weer thuis kwam. Het ziekenhuis had oude Cobus maar niks gevonden, ‘och, wat krieg ie daor maar ’n dun soeppie’, de soep was niet meer dan water. Met zijn inmiddels negenennegentig jaar was op Erica alleen ‘Aole Gankema’ hem met honderdeneen jaar de baas. Het graf van oude Gankema is nog steeds te vinden op het openbare kerkhof van Erica. Van het graf van oude Cobus is niets meer te vinden, voorgoed verdwenen in de vergetelheid. Het ‘Eeuwige Rust’ heeft door de regel een houdbaarheidsdatum van zo’n dertig jaar.

Geschreven door Henk Beukers

Cobus MaatjeCobus Maatje 2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een aflaat is de kwijtschelding voor God van tijdelijke straffen voor zonden die, wat de schuld betreft, reeds vergeven werden. Volgens de Katholieke leer moet elke zondaar namelijk een straf ondergaan voor zijn zonden, om de ziel te zuiveren en de morele orde en de eer van God te herstellen. Gelovigen kunnen ook aflaten bekomen voor afgestorvenen om hen te helpen bij het uitboeten van hun tijdelijke zondestraffen in het vagevuur. Voor Cobus betekende dit 300 dagen minder logement in het vagevuur.


Geplaatst

in

door

Tags:

Reacties

2 reacties op “Oude Cobus”

  1. W Slagter avatar
    W Slagter

    Leuk artikel over Cobus Maatje. Alleen klopt de foto niet.
    Deze foto heb ik in de jaren ’70 gemaakt in Midden Smilde. Het was een oude boer die zijn ramen stond te lappen bij zijn boerderij.
    Willem Slagter.

  2. R.Einhaus avatar
    R.Einhaus

    Heb net jouw verhaal over Kobus Maatje gelezen, erg mooi geschreven! Vooral omdat er voor mij herkenbare stukken inzitten die mijn oma mij wel eens vertelde.
    Ze vertelde mij dat Kobus familie was van haar schoonmoeder en dat het een onbehouwen persoon was. Ook dat hij zomer en winter dezelfde kleren droeg en dat je moest oppassen waar je liep in zijn huis vanwege de pruimtabak op de vloer. Hij was voor de duivel niet bang en hij stond nergens voor.
    Kobus (Jacobus) 1847-1946 was de jongste broer van Nicolaas Maatje (1844-1908). Hij was dus een oom van mijn overgootmoeder Johanna Einhaus-Maatje.

Laat een antwoord achter aan R.Einhaus Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *