Geschiedenis van Erica

Erica in oorlogstijd, bombardement.

Erica in oorlogstijd, bombardement.

Ooggetuigeverslagen zijn zeldzaam en daarom waardevol. Een verslag uit de eerste hand is meestal spannender dan een tweedehands opgetekend verhaal.

Het was een rustige winterdag in het najaar van 1944. Mijn opa was op dat moment op erica nabij de molen een turfschip aan het uitladen. Het turfschip lag vast in het bevroren kanaal. Het was zwaar werk waarbij mijn opa met een speciale kruiwagen de turf tegen de wal moest op rijden. Het was eentonig werk, niets leek die dag het ritme te kunnen verstoren. Mijn opa was de laatste lading aan het opstapelen achter een huis toen in de verte een geronk hoorbaar werd. Het was oorlog, voor mijn opa was het de zoveelste vliegtuig die over Erica vloog. Hij besloot gewoon door te gaan met zijn werkzaamheden. In 1944 waren de geallieerden heer en meester in het luchtruim. Hun snelle jagers schoten op alles wat verdacht leek. Bijvoorbeeld een turfschip. Terwijl mijn opa achter het huis aan het werk was dook een Engelse jager uit een wolk naar beneden. Het geronk nam toe, uit de vleugels schoten korte felle vlammen. Luide knallen overstemden het motorgeronk. Uit het ijs in het kanaal spoten geisers van water en ijsstof. Overal op Erica zochten mensen dekking, behalve mijn opa die werkte stug door. Na zijn eerste salvo maakte de jager een bocht boven Erica om zich voor te bereiden op zijn volgende salvo uit de mitrailleurs. Nu werd de molen getroffen, een wiek werd eraf geschoten en het dak beschadigd. Bij de derde duikvlucht werden een paar turfschepen getroffen waaronder die van mijn opa. Zo plotseling als de jachtvliegtuig was gekomen zo snel was het verdwenen. Voorzichtig kwamen de mensen uit hun schuilplaatsen. Aan het kanaal stond mijn opa verbaasd om zich heen te kijken met een lege kruiwagen in zijn handen. Hij keek naar het kanaal en krabde zich even onder de pet. Waar was zijn turfschip gebleven? De molen op Erica bleef tot in de jaren zeventig een bouwval. In Emmen hadden ze ook een molen, deze stond in het centrum. Maar zoals vele oude gebouwen in Emmen werd ook deze molen gesloopt. Ze dachten een nieuwe molen te kunnen realiseren door de molen uit Erica te confisqueren. Met de trambrug op Erica was het ook gelukt. Die staat nu in het veenmuseum in Barger-Compascuüm. Gelukkig werden de bewoners op Erica tijdig bewust van hun erfgoed. De molen werd gerestaureerd en is thans een monument in het dorp. Terug naar het laatste jaar van de oorlog. Wanneer mensen op Erica naar de horizon het zuidwesten keken zagen ze een witte streep die langzaam naar boven kroop en verdween in de wolken. Soms zagen de mensen op Erica elk uur zo’n geheimzinnige streep in de wolken verdwijnen. Het waren V2 raketten die de Duitsers vanuit de omgeving van Uelsen op hun vijand schoten. Dat kon zijn Londen of het front in Frankrijk of België. In het laatste oorlogsjaar was het druk in de lucht. Dagelijks tegen negen uur ‘s morgens werd uit het westen een diepe grondtoon hoorbaar die langzaam luider werd. Pas tegen tien uur zagen mensen de oorzaak van het geluid. Het waren honderden Amerikaanse bommenwerpers. Als wespen vlogen daar jachtvliegtuigen om heen. Wanneer de vliegtuigen eindelijk waren verdwenen naar het oosten was de zon achter een dikke nevel verdwenen. Uren later kwamen de Amerikaanse toestellen terug. ‘s Nachts namen de Engelsen het over. Het kon niet uitblijven dat het een keer misging. Zo hoorde mijn vader ‘s nachts een luide knal en zag in het noordoosten een enorme vuurbal naar beneden stortten. Later bleek dat een Engelse bommenwerper te zijn die was aangeschoten door een Duitse nachtjager. Het vliegtuig was neergestort op een woonhuis. De bemanningsleden werden in Nieuw Dordrecht begraven. Wie goed kijkt ziet tegenover de oorlogsgraven graven met dezelfde naam. Het zijn de bewoners van het woonhuis. Tijdens het werk op het land zag mijn vader een paar Amerikaanse bommenwerpers, zogenaamde ‘Vliegende Forten’, boven Schoonebeek vliegen. Plotseling zag mijn vader vanuit het noorden drie Duitse jagers naar de bommenwerpers toe vliegen. Ze openden de aanval op de bommenwerpers. Een moment later hoorde mijn vader explosies en zag vleugels en staarten door de lucht vliegen. Twee jagers waren door de Vliegende Forten te grazen genomen. Een vliegtuig van de Amerikanen vloog rokend verder. Mijn vader draaide zich om en schoffelde verder. Het veengebied ten zuiden van Erica werden door de geallieerde vliegers vaak als noodlandingsgebied gezien. Blijkbaar werd geredeneerd dat veen een zachte substantie is. In de praktijk bleek de enige kans op overleven een parachute te zijn. Van een neergestorte bommenwerper bleef in het veen door de regel alleen stukjes over. Dat gold doorgaans ook voor de bemanning. Er zijn getuigen die spreken van bemanningsleden die pas op het laatst uit het vliegtuig sprongen. Niemand overleefd zo’n impact in het veen met zo’n snelheid. De bemanningsleden stonden als poppetjes in het veen gepriemd. Tot op de dag van vandaag kunnen op bepaalde plekken in het veen nog onderdeeltjes van vliegtuigen te vinden zijn. Uiteraard worden hier de crashplekken niet bekend gemaakt. Soms ging het met de bommenwerpers anders. Zo verdwenen Amerikaanse bommenwerpers niet naar het oosten maar bleven ze cirkelen boven het oostelijk gelegen dorp Klazienaveen. Om daarna naar het westen te verdwijnen. Een evacué uit het westen van Nederland waarschuwde dat de vliegtuigen terug zouden komen. Hij had dit in het westen vaker gezien. Een week later werd de Puritfabriek in Klazienaveen gebombardeerd met een aantal doden tot gevolg. Dat niet de gehele fabriek niet in de as werd gelegd lag aan het feit, zo werd beweerd, dat aandeelhouders van de Puritfabriek Amerikanen waren. Op een ander minder bekende gebeurtenis maakten zo’n twaalf Amerikaanse bommenwerpers boven Erica zich los van de hoofdmacht. Via een omtrekkende beweging vlogen ze weer richting Engeland. Boven het gebied Tweede Zuiderraai gingen de bommenluiken open en lieten ze hun dodelijke lading vallen op de daar op het land werkende arbeiders. Voor Ericase begrippen waren de gevolgen gruwelijk: een dode tiener, een zestal zwaar gewonden en een aantal dode paarden. Het was een bombardement op Erica die geen geschiedenis heeft omdat niemand het zich herinnerd.

 

Geschreven door Henk Beukers

Erica in oorlogstijd, onderdrukking en verraad.

Erica in oorlogstijd, onderdrukking en verraad.

Ooggetuigeverslagen zijn zeldzaam en daarom waardevol. Een verslag uit de eerste hand is meestal spannender dan een tweedehands opgetekend verhaal.

Voor de Duitse inval liepen op Erica vier agenten constant door de straten, o.a. om te controleren of elke fietser een fietsplaatje bij zich had. Met dit fietsplaatje werd aangetoond dat fietsbelasting was betaald. Het plaatje werd gewoonlijk op de fiets gemonteerd. Dit hoefde echter niet. Men kon het plaatje ook op de jas spelden. Belangrijk was dat het bij een controle kon worden getoond. Het voordeel van het losse plaatje op de jas was gelegen in het feit dat het plaatje voor meerdere fietsen kon worden gebruikt. Zo kon moeder op haar eigen damesfiets naar de winkel fietsen. De overige fietsen thuis mochten dan niet worden gebruikt. Toen mijn vader als achtjarig kind een bosje bloemen wilde brengen naar het graf van zijn vader ging hij per fiets naar het kerkhof. Op de Kerkweg werd het kind door een agent aangehouden die hem vroeg naar het fietsplaatje. Ondanks dat mijn vader aangaf dat zijn vader onlangs was overleden en dat hij bloemen bracht naar het graf kreeg hij van de onverbiddelijke dienstklopper een bekeuring van twee kwartjes. Destijds voor de achtergebleven weduwe een heel bedrag. Wanneer de fietsbelasting door de mensen niet opgebracht kon worden, bijvoorbeeld ingeval van werkloosheid, dan was het fietsplaatje gratis verkrijgbaar bij het gemeentehuis. Het verstrekte fietsplaatje was in het midden voorzien van een gat. Op deze stigmatiserende manier openbaarde de gemeente de financiële situatie van haar inwoners. Iedereen met een fietsplaatje voorzien van een gat had immers geen cent te makken. Een van de eerste maatregelen die de bevolking direct bemerkte na de Duitse inval was de afschaffing van deze gehate fietsbelasting. Het leven werd in eerste instantie niet slechter op Erica na de Duitse inval. Dat ging veranderen. De nieuwe overheid vertrouwde het volk niet. Het gezag op straat werd aangevuld met zo’n 15 Landwachters die hun hoofdkwartier hadden in café Fokkema. Het waren NSB’ers, collaborateurs van de Duitsers die iedereen in de gaten moesten houden. Ze fietsten dag en nacht in groepen door het dorp en droegen jachtgeweren op hun rug. De landwachters werden door de burgers al snel Jan Hagel genoemd. Hun taak was controleren en bewaken. Dat deden ze. Bruggen, sluizen, kruisingen, mensen, alles werd gecontroleerd en bewaakt. Alles was op de bon, volle fietstassen kon niet, ook daar lette Jan Hagel op. Mijn oom werkte als jongeman toentertijd op een boerderij en kon goed met de boer opschieten. Hij mocht paard met wagen meenemen om zakken rogge naar zijn aanstaande schoonouders te brengen. Zaterdagmorgen was op Erica de elektrische malerij speciaal open voor particulieren. De windmolen was allang buiten bedrijf. Een beetje extra meel was nooit weg. Mijn oom reed met paard en beladen wagen gewoon langs de landwachters en was daarbij zelfs niet eens vriendelijk. De landwachters waren dorpsgenoten die mijn oom kenden, Wanneer dezen mijn oom groetten kregen ze als antwoord, “Ach, knik toch dubbel”. Mijn oom had het niet zo op collaborateurs. Na acht uur was het ‘Sperrtijd’, iedereen moest binnen blijven. Samen met het fietsplaatje werd de vrijheid ingeleverd. Jan Hagel patrouilleerde over Erica. Soms gebeurde iets op Erica en dan kwamen Landwachters uit Emmen assisteren. Met motor en zijspan reden ze bulderend door de straten. Het waren ‘Vrumden’ die niet op Erica elk padje of nisje kenden. Ze werden door de jeugd geplaagd en uitgedaagd. De jongelui creëerden zogenaamde opstootjes. Wanneer Jan Hagel in de verte kwam aangereden losten de jongelingen op in het niets. Uit frustratie werd wel eens vanuit de verte op de jongelui geschoten. Het maakte het alleen maar spannender. Na acht uur ‘s avonds was het overigs een drukte van belang op Erica. Visites en verkeringen gingen gewoon door. Men moest alleen eerst even over de straat kijken of de kust veilig was. Vaak zat Jan Hagel bij de brug hun tijd uit te zitten. Erica was een dorp zoals anderen met mensen zoals anderen. Verraad en collaboratie was ook hier niet vreemd. Pee werd door de Duitser opgeroepen om in Duitsland te werken. Hij kon twee dingen doen. Onderduiken of gehoor geven. Pee was braaf zoals velen in die tijd en gaf gehoor. Hij werd te werk gesteld in Keulen. Voor een jongeman, van het platte land naar een wereldstad als Keulen, moest dat een heus avontuur zijn geweest. Vervelend bijkomstigheid was dat ook de geallieerden Keulen als een wereldstad zagen. Pee’s verblijf werd enige maanden later gebombardeerd. De Duitsers namen aan dat Pee met vele anderen dood in de puinwoestijn waren achtergebleven. Maar Pee overleefde de hel en zag een buitenkans. Hij ging terug naar Erica. Een voor de Duitsers dode Pee hoefde niet meer bang te zijn te worden opgeroepen. Zo kwam Pee terug uit een plat gebombardeerde Keulen en ging op Erica als knecht op de boerderij van zijn ouders werken. Pee’s ouders hadden het niet ruim, als bijverdienste verkocht moeder allerlei zelfgemaakte naaiwerk of naaide voor anderen. Om die reden verschenen vaak klanten op de boerderij. Daarbij werd Pee vaak gezien. De ouders van Pee werden door omwonenden vaak gewaarschuwd, Pee moest gaan onderduiken want hij werd te vaak gezien. Het ging niet door. De ouders van Pee waren oprechte Ericanen, verraad kwam niet voor in hun woordenboek. Pee bleef gewoon als knecht meehelpen op de boerderij. Tot de Duitsers kwamen. Ze vielen binnen bij de buren. Pee was verraden maar de Duitsers hadden zich vergist in de woning. Pee ontsprong de dans. Samen met mijn oom besloot Pee onder te duiken. Achter de boerderij in het woeste veld in een uitgegraven slootwal bedekt met laag aardappelrangen. Pee en mijn oom. Twee onbezorgde twintigers. Dat bleef niet zonder gevolgen. Het werd feest in het woeste veld. Het lawaai onder de aardappelrangen was tot op de Kerkweg te horen. Volgens mijn opa kon dit zo niet langer. Mijn oom moest weg van Erica. Hij werd naar familie in Hoensbroek (Limburg) gebracht, daar was mijn oom veilig. Toen mijn opa na twee dagen de weg terug nam naar Erica zat mijn oom naast hem. Heimwee, mijn oom ging weer terug naar Erica. Verraad nam in dit geval een gunstige wending. Kuper (geen familie van de huidige Kuper op Erica) was een rasechte NSB’er en woonde tegenover mijn vader in een boerderij aan de Kerkweg. Naast de boerderij werden exercities gehouden en Duitse krijgsliederen gezongen. Op het eind van de oorlog sloot Kuper zich aan bij de WaffenSS en vocht mee in het Ardennenoffensief in België. Van Kuper werd nooit meer iets vernomen. Zijn boerderij werd na de oorlog geconfisqueerd en geplunderd. Ondanks zijn kwalijke intenties en ideeën had hij op Erica niemand verraden. Hij had ruimschoots de kans gekregen. Dan wordt zijn rol in een breder perspectief toch anders. Het was in die tijd streng verboden een radio in huis te hebben. Bij huize Beukers was Smerige Hendrik (radio Oranje) tot op de straat te horen. Kuper zei er wel wat van maar ondernam geen actie. Tijdens zo’n gesprek ontschoot Kuper de opmerking hoe vaak hij briefjes onder zijn deur geschoven kreeg. Briefjes met teksten; ‘waarom wordt mijn zoon wel opgeroepen en die niet’, ‘kijk eens naar die…’. Briefjes van verraad. Vaak gebaseerd op het ontbreken van besef of afgunst en jaloezie. Het is overal en van alle tijd.

 

Geschreven door Henk Beukers

Erica in oorlogstijd, Duitse inval.

Erica in oorlogstijd, Duitse inval.

Ooggetuigeverslagen zijn zeldzaam en daarom waardevol. Een verslag uit de eerste hand is meestal spannender dan een tweedehands opgetekend verhaal.

Ruim voor het begin van de Tweede Wereldoorlog konden de mensen op Erica horen hoe de Duitsers hun kanonnen in Meppen aan het inschieten waren. Oma Beukers zei toentertijd tegen haar omgeving dat er weer een oorlog aan zat te komen. Oma Beukers, ze overleed in 1943, had een vooruitziende blik. Al in 1942 wist ze te melden dat de joden werden vergast. Voor de meeste mensen was dit simpelweg te onvoorstelbaar. Soortelijke signalen bleven binnensijpelen op Erica. Oom Jans van mijn moeder kant was van beroep smokkelaar. Hij smokkelde koffie en roomboter naar Duitsland, op de terugweg smokkelde hij in een varkensblaas ‘Schnaps’ (jenever) naar Nederland. Bij zijn terugkomst op Erica sprak hij van kampen met mensen achter prikkeldraad die vochten om een korst brood. Eind jaren dertig bestonden de gevangenen in de kampen vlak over de grens voornamelijk uit Duitsers. Het waren Hitlers politieke tegenstanders die het tij hadden kunnen keren. Op 10 mei 1940 om 04.00 uur viel Duitsland Nederland binnen. Een Saksische broedermoord. Bewonderenswaardig was de moed van het Nederlandse leger die het machtige Duitse leger een tijdje wist op te houden. Het Nederlandse leger was simpelweg niet opgewassen tegen een oorlog. In Nederland bloeide de tijd van het ‘gebroken geweertje’. De verdediging van Nederland bestond deels uit vrijwilligers! Veel van het geschut stamde nog uit 1870. Onze luchtmacht bestond uit een allegaartje van vliegtuigen. Toen de Duitsers in zwaar bewapende ‘Schnellboten’ de Rijn kwamen afvoeren werd de Nederlandse grens verdedigd door roeiers in een houten sloep, voorin een officier met een pistool. De bunkers in Nederland werden eenvoudig weggeblazen door de enorme Duitse kanonnen. De onneembare waterlinie werd letterlijk overvlogen. De politici die verantwoordelijk waren voor het Nederlandse leger wachtten de gevolgen van hun beleid niet af. Ze vluchtten naar Engeland. Daar in Londen schoven de heren aan het buffet terwijl de Nederlanders hier een vorkje bloembol prikten. In de vroege morgen van 10 mei 1940 werden de Ericanen wakker van enorme doffe dreunen in de verte. De Nederlandse soldaten waren begonnen om alle bruggen in Zuidoost Drenthe op te blazen. Naast het geluid van de explosies was een laag brommend geluid hoorbaar, honderden Duitse vliegtuigen kwamen aangevlogen vanuit het oosten. Verwacht geen treurnis. Terwijl de Duitse vliegtuigen in formaties over Erica vlogen dansten de kinderen op straat. Ze waren opgetogen, blij dat de oorlog was begonnen, eindelijk gebeurde er iets. Deze kinderlijke visie werd jaren later door enkele volwassenen overgenomen. Die keken naar het luchtruim en vroegen zich hardop af wanneer er weer een spannende ‘luchtgeveggie’ ging plaatsvinden. Niet beseffend wat een verlies aan mensenlevens hiermee gepaard ging. Luchtgevechten vonden niet plaats boven Erica op de 10e mei 1940. De trage Duitse transportvliegtuigen konden boven Erica ongehinderd doorvliegen. In Friesland echter, nabij de afsluitdijk, werden deze vliegtuigen door onze luchtartillerie bij bosjes uit de lucht geschoten. Erica lag op de O-verdedigingslinie en werd verdedigd door een kazemat in het centrum van Erica. De Kazemat lag aan het kanaal naast de ophaalbrug over het havenkanaal. De drie schietgaten in de kazemat waren gericht op het oosten en zuidoosten, op de Verlengde Hoogeveense Vaart, en het zuiden, de Pannenkoekendijk. Ter hoogte van de kazemat, aan de overkant van de straat, voor de eerste twee woningen van Mensing, lag in de voortuin een loopgraaf met een gecamoufleerde mitrailleursnest. De houten draaibrug bij boerderij Lohues, in de bocht naar Klazienaveen, werd eveneens bewaakt door Nederlandse soldaten, die hadden hun kwartier in het lagerschoolgebouw aldaar. In totaal zo’n veertigtal Nederlandse soldaten droegen zorg voor de defensie van Erica. Het hoofdkwartier was café Fokkema waar ook de transportwagen stond. Toen de oorlogsdreiging toenam deed de 35 meter hoge toren van de Katholieke Kerk op Erica dienst als observatiepost. Aan de oostzijde op de punt van de toren zat een luik in het dak, van hieruit hadden de Nederlandse soldaten vrij zicht tot aan de Duitse grens. De Duitsers kwamen, twaalfduizend man sterk. Met slechts drieduizend Nederlandse soldaten als verdediging van Noord-Nederland was de strijd kansloos. De Nederlandse soldaten op Erica kregen het bevel de drie bruggen op te blazen. De houten draaibrug bij boerderij Lohues, de houten draaibrug over het hoofdkanaal in het centrum en de naastgelegen stalen ophaalbrug over het havenkanaal. Van tevoren was met de betrokken bevolking op Erica het evacuatieplan besproken. Alle woningen in de buurt van de bruggen moesten worden ontruimd. De evacués kregen allemaal een tijdelijk gastadres elders op Erica. Wat menig Ericaan vreesde ging die 10e mei 1940 dan echt gebeuren. Veldwachter Veld bulderde met luide stem door de straten om het pand te verlaten en deur en ramen open te laten. Wat zich toen afspeelde op die vroege morgen was nooit eerder op Erica vertoond. Erica kwam op drift. Honderden Ericanen, bepakt en gezakt, liepen die dag in mei, met fiets of handkar in noordelijk richting naar hun gastadressen. Na een periode van dreigende stilte vlogen de bruggen op Erica met een daverende knal de lucht in. In deze dreigende sfeer kwam het bericht binnen op Erica, de Duitsers waren gesignaleerd op de Dordsedijk in Klazienaveen. Vanuit het oosten trokken de Duitsers Drenthe binnen richting Emmen. Een volgend bericht sprak van felle gevechten in Nieuw Dordrecht tussen de daar gelegerde Nederlandse soldaten en de Duitse invallers. Duitse inval 4Een jongen van Harms uit Erica, die woonde op de kanaallinie, kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hij sprong op zijn fiets om in Klazienaveen de Duitse invallers te bekijken. Hij werd door de Duitse colonne gezien en gewenkt om dichterbij te komen. Hij kon gelijk zijn fiets inleveren. De jonge Harms moest te voet naar huis. Hij kon zich troosten met de gedachte dat de eerste fiets die door de Duitsers in Nederland werd ingepikt een Ericase fiets was. Ondertussen bleven de Duitse vliegtuigen over Erica vliegen. Omdat de constructie van de ophaalbrug in het schootsveld lag van de mitrailleur konden de vliegtuigen niet worden beschoten. Een korporaal besloot met de mitrailleur op de ophaalbrug te klimmen. Vanuit deze hoge positie loste hij salvo’s met de mitrailleur op de Duitse vliegtuigen. Vanuit de vliegtuigen schoten de Duitsers terug. De kogels kwamen terecht in de woningbouw maar richtten geen schade aan. De oorlog op Erica was in volle gang. Bij de ‘slag om Erica’ sneuvelde een Nederlandse soldaat. Eigenlijk niet echt sneuvelen, de ongelukkige soldaat bezweek een week eerder aan een acute darmziekte. Opeens was de oorlog op Erica afgelopen. De Nederlandse soldaten kregen het bevel de stellingen op Erica te verlaten en zich terug te trekken via Emmen op de Q-linie in Sleen. De Ericanen zagen tot hun ontsteltenis dat de militaire transportwagen uit het dorp vertrok. In de bak zaten de Nederlandse soldaten luidkeels te zingen. Ze wisten echter niet dat de Duitsers Emmen inmiddels hadden ingenomen. Duitse inval 3Onze zingende krijgslieden werden daar prompt krijgsgevangenen gemaakt. De Duitse inval verliep voorspoedig, ze hadden landkaarten met alle Nederlandse stellingen. Wat niet door politici was verkwanseld, was door spionnen opgetekend, door collaborateurs verraden of een jaar tevoren door Duitse toeristen in kaart gebracht. Alle stellingen? Nee, bij Noord-Sleen stond een nieuwe bunker in het veld die op geen enkel Duits lijstje voorkwam. De bunker lag precies op de aanvalsroute van de Duitsers. Hier kregen ze hun eerste serieuze tegenstand. Volgens overlevering sneuvelden er tientallen Duitse soldaten bij de verovering van deze bunker. Getuigen in Klazienaveen verklaarden van terugkerende Duitse vrachtwagens geladen met gesneuvelde Duitse soldaten. Toen de wagens voor de opgeblazen Dordse brug halt hielden sijpelde bloed uit alle kieren en gaten. Voor de Nederlandse soldaten in de bunker van Noord-Sleen was de strijd na een paar uur voorbij. Het was niet de moed van de vier Nederlandse soldaten die parten speelde maar gebrek aan munitie.

Geschreven door Henk Beukers

Schaatsen op Erica

Schaatsen op Erica

Erica Zuid-west was vroeger een onderdeel van de landerijen van boer Gengler. Over de uitgestrektheid van de velden kon je de trein tussen Nieuw-Amsterdam en Emmen zien rijden. Scherp afgetekend tegen de horizon stond de toren van Sleen. De vele regenbuien in de herfst legden grote gedeelten van Genglers landerijen blank. Enorme meren van regenwater waren het gevolg. Niemand had daar iets te zoeken in de blubber, behalve fazanten en patrijzen. Tot de winter met strenge vorst kwam. Het vloeibare van het regenwater en het zachte van de modder werd hard en was te betreden. De natuur schonk ons een heuse ijsbaan van ongekende omvang. Daar lieten de Ericanen zich niet lang op wachten. Aangezien de ijsbaan pal achter ons huis lag, broer Gerard, Jos en ik, ook niet. Ondanks het gebrek aan regels was duidelijk de tendens waarneembaar dat iedereen met de wijzers van de klok mee schaatste. Verschil in schaatsen was ook gelijk duidelijk te zien. De jongens van Wijnands kwamen met heuse Hoge Noorden en hadden een prachtige slag van schaatsen. Tegenover dit spectrum van manier van schaatsen stonden wij, klunend en harkend, met onze Friese Doorlopers. Friese doorlopersMaar we kregen krediet, ik was nog geen tien jaar, en begonnen net met schaatsen. Schaatsen leren was toentertijd een kwestie van zelf uitzoeken. Dit in tegenstelling tot vandaag waar je, naast het ontzettend goede materiaal, op de ijsclub de basisregels van het schaatsen snel aangeleerd werden. In die tijd startte je als een soort van hordeloper die op elke horde hardhandig kennis maakte met de Wet van Newton. Helaas was zo’n enorme natuurlijke ijsbaan achter ons huis eenmalig. Hoewel het in de herfst gewoon door plenste bleven de enorme waterpartijen uit. Waarschijnlijk had boer Gengler drainagepijpen in het land laten leggen. Hoewel Erica toen al een ijsbaan had, naast de monumentale korenmolen, en entree vroeg, was dat aan ons, altijd blut, niet besteed. Wij zochten ons heil op andere ijsbanen die rijkelijk en gratis voor handen waren, de hoofd- en zijkanalen in het voorheen koloniale landschap. Er waren zo ontzettend veel kanalen dat we zelfs een eigen privé-kanaal voor het uitkiezen hadden. Die lag naar achteren bij huize Heller. We kenden het gebied als uit onze broekzak omdat we hier eigenlijk altijd struinden. Ons kanaal was een zijkanaal die met een dam van een groter zijkanaal was gescheiden. Dat maakte onze eigen territorium compleet. Het water in het kanaal lag zo’n drie meter lager dan het landoppervlak. Niemand die ons gestuntel kon zien en bovendien schaatsten we heerlijk uit de wind. Ik deed er een paar jaar over om van gestuntel achter een stoel tot enigszins beheersbaar schaatsen te komen. Nog langer duurde het om van een dronkenmanstijl tot een enigszins vloeiende stijl te komen. Ik kon zelfs heel sierlijk, alleen dan kwam ik niet vooruit. Terwijl we schaatsten keken we tegen de hoge wallen aan. Soms weelderig begroeid en voorzien van een dik pak sneeuw. Vaak joeg de wind stuifsneeuw over de rand. Op de ene of andere manier kwam dat altijd in je warme kraag terecht. Toch gaf het een behaaglijk gevoel zo diep in het veld buiten de gure windvlagen te blijven. Buiten het gesnerp van de ijzers was het om je heen oorverdovend stil. De wind joeg de sneeuw over de kanaalrand die steeds breder werd en sierlijk ging overhangen. Wij als schaatsers keken daar dan vanonder tegen aan. De natuur als kunstenaar die prachtige sculpturen maakte. Maar ook sporen in de sneeuw van dieren hadden onze volle aandacht. Van de vele sporen konden we zo de eigenaar bepalen. Totdat een pingelende, krakende aardbast onder onze schaatsen de beslommeringen doorbraken. In het begin reden we als reflex pardoen de wal in, een kwak sneeuw van bovenaf op de koop toenemend. We gingen maar langzaam wennen aan de harde knal voorafgaand aan het helse gekraak van het ijs. Zo’n barst kon in de lengterichting van het kanaal tientallen meters lang worden. Nog spannender werd het wanneer op sommige plekken van de barst kanaalwater op borrelde. Dan een wak. Om mysterieuze redenen weigerde het water op een plek te bevriezen. De wak werd vaak aangegeven met een tak, die lag er naast of stak gewoon in het gat. Vol ontzag keek je naar het zwarte gat, stil schaatste je er omheen. Dan werd in volle vaart op het kanaal door geschaatst. Door de vorm van het kanaal konden we op gegeven ogenblik alleen maar recht vooruit schaatsen. Die enkele keer dat we op de ijsbaan kwamen misten we de overstap in de bochten. Het gevolg liet zich raden, we vlogen in de bocht rechtdoor het veld in. Maar ook het overstappen kregen we onder de knie, al ging het niet zo vlot als bij de anderen. Het voordeel bij de ijsbaan was dat er koffie en soep verkrijgbaar was, dat bracht veel mensen bij elkaar. Hier leerden we bijvoorbeeld dat schaatsen af en toe geslepen dienden te worden. Het zijwaarts gezwabber van de schaats namen we niet langer op de koop toe. De Verlengde Hoogeveensevaart, het hoofdkanaal door Erica, bleef echter onze voorkeur houden. Niet dat we verre ritten maakten. Pa vertelde wel eens dat hij naar Klazienaveen schaatste tot aan de Duitse grens. We vonden de Hertenbaan al ver genoeg. Op de hoofdvaart kon het in de winter gewoon druk zijn. Honderden mensen bleven schaatsen tot het donker werd. Dan werd de baan verlicht door de straatlantaren en werd het gezellig druk. Voor het eerst zag ik een stelletje in klederdracht dat stijf naast elkaar, zwierend, achtjes op het ijs draaide. Het leek mooi maar het stel zwierde dwars door de schaatsgolf waarbij het vaak ternauwernood goed ging. Enkele Ericase krachttermen over het ijs waren het gevolg. Het liefst gingen we, Harry, Bennie, ik en nog een paar anderen terug naar onze stille zijkanaal. Hier gingen we een wedstrijdje ijshockey spelen of zochten we naar vissen die waren ingevroren in het ijs. Of we kluunden over de dam naar het hoofd-zijkanaal waar het iets ruimer was. Een leuke bezigheid was het zoeken naar grote witte bellen methaangas ingesloten in het ijs. Die prikten we lek en hielden er een vlammetje bij. Enkele seconden kwam uit het ijs een metershoge vlam. Van de gehele schaatsperiode in die tijd kon ik me vooral de steenkoude voeten herinneren, veroorzaakt door de beperkte bloeddoorstroming van de te strakke leren banden om de voeten van de Friese doorlopers. Het was bovendien een ontzettende frustratie wanneer, na een lange tocht door het besneeuwde landschap, onder in een zijkanaal, bij het aanbinden van een Friese doorloper, een enkelband kapot getrokken werd, dan kon je helemaal weer teruglopen.

 

Geschreven door Henk Beukers

Vuilnis verwerking

Vuilnis verwerking

Hoewel de vuilniswagens qua vorm hetzelfde uitzien als de vuilniswagens uit de jaren zestig waren er toch een paar belangrijke punten van verschil. Om te beginnen werd toentertijd de vuilnis opgehaald in blikken vuilnisemmers en niet in plastic containers vandaag de dag. De vuilnisemmers waren qua volume nog geen kwart van de huidige containers. Toch hadden de toen grote gezinnen van minstens vijf kinderen genoeg aan de wekelijkse gang van de vuilnisophaaldienst. Blijkbaar waren de verpakkingen van diverse producten minder complex of was zelfs geen sprake van verpakking. Melk werd soms met een pannetje opgehaald bij de melkboer aan de straat. Ieder week had een van ons de taak om de volle vuilnisemmer aan de Havenstraat te zetten. Een gang van zo´n honderd meter over de sintelpad. Het werd aan de weg gezet zoals vele mensen het deden. Overal zag je langs de straat vuilnisemmers staan. Je had toen de gezegde een vervelend kind aan de straat op een vuilnisemmer te zetten om hem mee te laten nemen. Alleen die waarschuwing hielp vaak al om minder vervelend te zijn. Daar kwam in de verte de vuilniswagen aan. Dan zag je een ander groot verschil met de huidige vuilniswagens. Toen werd de vuilniswagen bemant met drie mensen. Een achter het stuur en twee man achterop. Tenslotte de derde grote verschil met de huidige vuilniswagens, het hefmechanisme waarmee de vuilnisemmers leeg gekieperd werden. Dat ging toen puur op spierkracht. Wanneer de vuilniswagen halt hield sprongen de twee stoere mannen met opgestroopte mouwen van de tree achterop de wagen. Ze grepen in ieder hand een hengsel van de vuilnisemmer en zetten deze achterop de vuilnisauto. De vuilnisemmer stond in een kiepconstructie. De vuilnisman pakte een handvat aan de constructie en de emmer werd met een zwaai leeg gekieperd. Vaak in een wolk van stof omdat de as van de kolenkachel ook een onderdeel van het vuil uitmaakte. De lege emmer werd terug getrokken en weer aan de straat gezet. De vuilniswagen gromde, de twee mannen sprongen op de trede en hielden zich aan een hoger gelegen handvat vast. De wagen trok op om voor het volgend aantal vuilnisemmers te stoppen. Daar herhaalde zich de handelingen. Vooral dat optrekken en achterop de wagen hangen sprak ons tot de verbeelding. Dat leek ons wel leuk, genoeg om te wensen later vuilnisman te worden. Een slechte keuze aangezien de klassieke vuilnisman uit het straatbeeld is verdwenen. Thans gaat het hele kiep-gedoe hydraulisch vanuit de cabine van de vuilnisauto. Bij ons thuis hadden wij in de jaren zestig en zeventig absoluut niet genoeg aan dat kleine blikken vuilnisemmertje. Verwerking van het overschot aan vuilnis losten we op een geheel andere manier op. Achter het huis groef Pa een grote diepe gat. Drie bij drie meter en twee meter diep. Daar kon heel wat in. Voordat er vuilnis in kwam werd er tikkertje om de rand van het gat gespeeld. Totdat eentje, vaak de jongste, struikelde en in het twee meter diepe gat kukelde. Pas toen ma dreigde ons langs de Havenstraat op een vuilnisemmer te zetten staakten we ons wildemansspelletje. We hadden door het ravotten zoveel zand terug in het gat gestort dat Pa mopperend de schop weer ter hand nam om het gat wederom uit te diepen. Zoals gezegd kon op die manier veel vuilnis worden gestort. Omdat het vuilnis vaak in brand werd gestoken werd het gat brandgat genoemd. Wekenlang zat het vuilnis in het gat te smeulen en te stinken. Omdat we in het veld woonden had niemand er last van en wij wisten niet beter. Door het vuur slinkte het afval aanmerkelijk in het brandgat. Toch kwam een moment dat het gat vol was. Dan groef mijn vader simpelweg een nieuwe brandgat. Toen mijn broertje vele jaren later naast mijn ouders kwam wonen stootte hij, bij het uitgraven van de fundering, tot zijn verbazing op een driewieler. Op een oude brandgat gestoten. Toen moest hij een beetje meer uitgraven. Uiteindelijk kom je het hele spul vroeg of laat weer tegen. Niet verwonderlijk want het terrein om ons huis is vergeven van de brandgaten. Van milieuvervuiling waren we ons toentertijd niet of onvoldoende van bewust. Dat bestond toen nog niet. De jaarlijkse paasbelten waren toen een samenraapsel van tuinafval, binnen- en buitenbanden, tapijten en andersoortig brandbaar afval. Pa en Ma lieten een keer achterop het land een paasbult toe. Vlijtig toogden we aan het werk en hadden we naast het tuinafval bij de fietsenmaker, tapijtzaak en garage het overige brandbaar materiaal gehaald. In de paasbult hadden we gangen gegraven en hutten gemaakt. Natuurlijk ontbrak een kampvuurtje niet, vaak nog geen meter van de grote paasbult. Vooral van het groene ondertapijt kon je een leuk kampvuurtje maken, het brandde zo leuk met een kleurtje. Wekenlang hadden we met een landbouwkar oude coniferen, boomstammen en andersoortig brandbaar materiaal opgehaald. Het resultaat was een gigantische platte bult. De bult was door het vele afval voorzien van allerlei vrolijke kleurtjes. Vandaag de dag zou zo´n bult de paasbultcommissie een blijvende jeuk bezorgen. Maar wij hadden een prachtige tijd. ´s Avonds zaten we om de paasbult te klieren een vuurtjes te stoken. Dat ging alle avonden door tot het donker werd. De garage had ons een paar grote vaten verlopen olie meegegeven. Vriendelijke vent, hij hielp mee de vaten op de kar te zetten, zelfs de vaten mochten we houden. Eindelijk brak de tijd van Pasen aan. We moesten de bult scherp in de gaten houden. Er liepen namelijk van die misselijkmakende figuren rond die voortijdig de bult in brand wilden steken. Als Pitbulls liepen de om de bult. De laatste vrije dag voor Pasen werden de vaten met verlopen olie gekanteld en in emmers gegoten. De inhoud werd vervolgens in de paasbult gekwakt. Een nadeel was het verdwijnen van de vrolijke kleuren in de belt. Alles kreeg de kleur van zwarte verlopen olie. Op eerste Paasdag om 20.00 uur was het dan zover, het vuur werd aangestoken. Wat wij toen een prachtig vuur vonden zou vandaag de dag waarschijnlijk worden geclassificeerd als een chemische ramp. Maar fikken deed ie, gigantisch. De kring van mensen om het vuur werd steeds groter. De pikzwarte rookpluim reikte zowat tot de wolken. Vandaag de dag worden gelukkig dit soort Paasbulten niet meer gemaakt. Het heeft jaren geduurd voordat op de plek van de Paasbult überhaupt nog iets wilde groeien.

Geschreven door Henk Beukers

Mechanisatie

Mechanisatie

Als we opkomst hadden van de welpen in het bos achter de Katholieke kerk op Erica dan slopen we soms naar de schuur van de naastgelegen boer. Er rook daar naar leer en paarden. Die specifieke geur vergeet je nooit meer. Bij de baanderdeur hingen allerlei lederen leidsels en riemen, verder naar achteren in de schuur brieste een paard. Hoewel de tractor inmiddels zijn intrede bij de boeren had gedaan waren deze paarden blijkbaar de laatsten der Mohikanen. Het duurde dan ook niet lang voordat ook deze paarden waren verdwenen. De boer ging met de tijd mee. Zijn buren, ook boer, moesten van dat nieuwerwetse gedoe niets hebben. Die hielden het bij gedegen arbeid met paard en wagen, zoals ze dat altijd gedaan hebben. Ik zie nog de korenschoven en hooibelten op hun landerijen. Hun vracht vervoerden ze met een lichtblauwe houten wipkar. Uiteraard getrokken door een paard. De boer zat vaak zijdelings op de dissel en maakte klikkende geluiden. Op de dissel zitten was voor de boer niet zonder risico. Bij een bocht kwam de paardenkont gevaarlijk dicht bij het hoofd van de boer. Uit zo´n paardenkont kon zomaar een kwart mud bruine appels rollen. Je zal er maar net onder zitten. Stiekem hoopten we daar als kind natuurlijk wel op. De ouderwetse boer werkte onverstoorbaar door. Hij trok een hendel los en kiepte de bak van de wipkar leeg. Tot in de jaren tachtig werkten zij een slag in de rondte. Ze werden uiteindelijk een karikatuur van zichzelf en gingen als een nachtkaarsje uit. Wie niet aan de mechanisatie in de landbouw meedeed lag er vroeg of laat uit. Wij als kinderen maakten de ontwikkeling van dichtbij mee. Vooral de dorsmachine, voor zover ik me dat kan herinneren, was ontzagwekkend. Het gevaarte bestond uit meerdere wagens die meestal bordeauxrood van kleur waren. Wanneer de onderdelen aan elkaar waren gekoppeld werd er een tractor bijgezet. De tractor had iets bijzonders wat men vandaag de dag niet meer ziet. Vlak voor de zitplaats aan de zijkant van de tractor zat een grote aandrijfwiel. Hierop werd een lange platte riem gelegd die kruislings aan de dorsmachine werd gekoppeld. De tractor brulde, het aandrijfwiel begon te draaien, het monster kwam tot leven. Als kind zag je een ontzagwekkend hoge bordeauxrode wand vol met draaiende, kleppende, heen en weer draaiende hendels en wielen die enorm veel lawaai produceerden. Om het monster liepen boerenknechten die korenschoven met een hooivork naar boven gooiden. Op de bovenkant van de dorsmachine stond een knecht die vervolgens de korenschoven in de hongerige muil van het monster wierpen. Volgens de knechten werd er af en toe ook een kind in de dorsmachine gegooid. Gillend stormden we dan om de dorsmachine heen met een paar knechten achter ons aan. Indrukwekkend was de ‘Paardenkop’, een op en neer stampend gevaarte die van het losse stro stevige pakken maakte. Die werden vervolgens automatisch ingebonden met henneptouw. Schoksgewijs scheet zo het monster om de zoveel tijd een vierkante strodrol uit. Aan de zijkant liep een buis een stukje het veld in. Uit de buis kwam een wolk van stof en vliesjes, het kaf. Als je geluk had kon je hieruit een verwarde muis plukken. De dorsmachine hebben we maar een of twee keer gezien, toen was het gebeurd met dit soort apparaten. Het waren de jaren zestig van de vorige eeuw. We zagen een nieuw soort monster op de landerijen verschijnen, de Combine. De stilstaande dorsmachine kon alleen dorsen maar deze Combine kon ook tegelijkertijd maaien. Gecombineerd, vandaar Combine. In tegenstelling tot vandaag waarbij het graan in bulk wordt opgevangen was het in die tijd gebruikelijk dat het geoogste graan werd opgevangen in jutezakken. Net als bij de dorsmachine werd dus ook bij deze Combine het graan opgevangen in jutezakken. Aan de wand van de combine zat, net als bij de dorsmachine, een soort van naaimachine waarmee de knechten de volle jutezakken konden dichtnaaien. Die werden vervolgens opgestapeld op een volgkar die uiteraard door een tractor werd getrokken. We kwamen vaak bij boer Kuper op het erf. Boer Kuper was niet van Katholieke huize zoals we dat gewend waren maar hij was in onze jonge ogen wel de beste boer op Erica. Op zijn erf geen rotzooi, zijn materiaal was goed onderhouden en zat altijd goed in de verf. Het veenkoloniale landschap van Zuidoost Drenthe was toentertijd bezaaid met kanalen en zijkanalen. Ooit gebruikt ter ontsluiting van al dat veen. Nu het veen weg is lagen de meeste kanalen er onberoerd bij. Boer Kuper was de enige boer die de zijkanalen in zijn landerijen goed onderhield. De overige boeren leken de zijkanalen als verlies van bouwgrond te zien en kieperden er allerlei afval in. De gegoede burger op Erica volgde het voorbeeld en deed daar nog een flinke deel bij. Het gevolg was dat de meeste zijkanalen evolueerden tot ware dumpplaatsen. Zo vonden wij daar als kind een autowrak waarbij de tank nog vol met benzine zat. Na het autowrak in benzine te hebben gemarineerd moest Bennie het aansteken, hij was immers de kleinste. We schopten Bennie voorzichtig naar voren, hij boog zich naar binnen door de geopende zijruit en gebruikte zijn aansteker. Na een gigantische steekvlam stoven we het veld in. Wij zagen witjes, zonder benzine. Bennie zag zwart, zonder wenkbrauwen. Eigenlijk was alles wat haar betreft boven zijn kraag verdwenen. Daar zeiden we maar niets van. Het was slecht voor zijn zelfvertrouwen en we hadden altijd het beste met Bennie voor. Boer Kuper had bij droogte een beregeningsinstallatie die het water betrok uit een van zijn zijkanalen. Ook was hij de enige boer die drainagepijpen in het bouwland liet aanleggen. Alle nattigheid van het land liep zo de zijkanalen in. Bij een kletsnatte najaar was Kuper de enige boer die niet aan het geklaag van zijn collegaboeren meedeed, hij had het te druk met oogsten. En klagen konden de boeren in die tijd. Er was een volksspreuk die daar op zinspeelde. ‘Als de pastoor niet meer vraagt en de boer niet meer klaagt, dan is het einde der tijden nabij’. Boer Kuper had in die tijd al begrepen dat wie niet investeerde uiteindelijk ten onder ging. Hij had in die tijd al meer dan honderd bunder grond wat onvoorstelbaar veel was. Dat had zijn prijs. Door al dat investeren had hij zelf geen nagel om op de kont te krabben, zo liet hij dat tegen mijn oom weten. Voor ons als jonge knapen was hij een machtige boer. Als boer Kuper een nieuwe tractor had gekocht was ie geheid veel sterker dan de oude. 40 PK werd 60 PK en ze werden voorzien van een vaste cabine met rolbeugel. Bij elke sprong der PK’s werd de ploeg met een schaar uitgebreid, werden de karren, poot- en zaaimachines groter. Als kind hielden we dat allemaal bij. In die tijd konden we in het voorjaar bij de boeren een mooi zakcentje verdienen met het wieden van de bieten. Het bietenzaad werd veel te grof ingezaaid. De rijen bieten leken in het begin wel op snijmoes. In de vroegte moest je je melden bij de boer die je meenam naar de bietenvelden. Alles was koud en nat van de ochtenddauw. Daar moest je dan op de knieën door heen waden. Maar even en je was net zo nat als het bietenveld. Met een haksel sloeg je in de groene massa, je liet om de 10 centimeter een bietenplantje staan. Afhankelijk van de lengte van de rij bieten kon je een gulden of soms wel een daalder per rij verdienen. Per dag haalde je zo zo´n twaalf tot achttien gulden binnen. Als groep van tien tot vijftien wieders kropen we gezamenlijk op in het bietenveld, dan kon het zowaar gezellig worden op het land. Het was trouwens niet de nattigheid ‘s morgens wat het meeste parten speelde, die eer kwam toe aan de hete middagzon. Om af te koelen doken we soms, tot grote hilariteit van de vrouwelijk wieders, naakt in een van de zijkanalen. Van die tijd kan ik me herinneren dat het opeens gebeurd was met het wieden van bieten, de nieuwste zaaimachines konden nu per bietenzaadje inzaaien. Het is de mechanisatie, daar doe je niks aan.

Geschreven door Henk Beukers

Foto bespreking 1

Foto bespreking 1

De foto stamt uit 1939 en werd gemaakt door meester Engbers toen mijn vader in de zesde klas zat. De reden voor het maken van de foto was gelegen in het feit dat dit elftal iedereen op school met voetbal versloeg, ook al voetbalden ze slechts op klompen. De meester was zodanig trots op de voetbaltalenten dat hij achter de Sint Gerardusschool op Erica een kiek van de jongens maakte.

Schoolelftal 1939
Linksboven op de foto met op de achtergrond de toiletten staat Henk Veld, van links naar rechts de overige staande vier kinderen, Piet Capelle, Jo Eldering, Johan Peters en Piet Prinsen. De drie kinderen knielend van links naar rechts, Tonnie Prinsen, Rieks Roling en Rieks Jeurissen. De drie kinderen zittend van links naar rechts, Bernhard Lohues, Gerard Beukers en Piet van de Weide. Alleen Jo Eldering heeft later gebruik gemaakt van zijn voetbaltalent. Bij het schrijven van dit verhaal en 75 jaar na het maken van deze foto leven Jo Eldering, Rieks Roling, Piet van de Weide en Gerard Beukers nog. De foto is gemaakt aan de zuidzijde van de Katholieke basisschool Sint Gerardus op Erica. In die tijd waren de schoollokalen gelegen aan de noordzijde van de school. Men had in die tijd vanuit het lokaal zicht op de Kerklaan. Op de zuidzijde waren dus de gangen gelegen. Vandaar de minder grote ramen op de foto. Bij een verbouwing in de jaren vijftig verhuisden de lokalen naar de zuidzijde van het gebouw en de gangen naar de noordzijde. Op de foto zijn tegen de school de toiletten gesitueerd. In die tijd was er nog geen waterleiding zodat de vele ontluchtingspijpjes op het dak geen overbodige luxe was. De afvoerpijpen waren vaak verstopt met natte vloeren als gevolg. Dan kwam Jeurissen langs om het afvoer weer te repareren. De meester kon in die tijd het krijt van zijn handen wassen onder een los kraantje voorzien van kleine watertank. De kinderen moesten zich maar zien te redden als ze dorst kregen. Vaak gingen de kinderen bij Jeurissen, die naast de school woonde, om water vragen als ze dorst hadden. Die kwam met een emmer en soeplepel om de dorst van de kinderen te lessen. Direct achter de school was een plein voorzien van grind, het schoolplein. Deze was omheind met betonnen paaltjes die onderling waren verbonden met hoekstaal die het harmonicagaas op zijn plaats moest houden. De hek liep tussen Knecht en de school achter langs het schoolplein en kwam tussen de oude kleuterschool en Sint Gerardusschool terug op de Kerklaan. Menig kind kan zich het hoekstaal van de hek nog herinneren, het had vooral in de winter een beruchte imago. Menig keer moest een juf of meester met een keteltje warm water een kindertong losweken van het bevroren ijzer. Op de foto is het hekwerk nog intact. In mijn kleutertijd, begin jaren zestig, bestond het schoolplein nog steeds, nog steeds voorzien van grind. De omheining had de tand des tijds niet overleefd. Van de omheining was alleen verfrommeld gaas over met hier en daar een kapotte betonnen paal. Niet veel later werd alles opgeruimd en werd plaats gemaakt voor een schoolgebouw voor de eerste twee klassen van de Sint Gerardusschool. Later werd dit gebouw uitgebreid tot de huidige locatie van de Katholieke basisschool. Op de foto was het nog een lege ruimte, vanuit het schoolplein keek je over het lager gelegen voetbalveld naar een nat veld met russenpollen en had je in de volle breedte zicht op de Duikerstraat. De jongens op de foto stonden op het toenmalige voetbalveld. In die tijd had Erica twee voetbalclubs, ‘Erica’ en de Katholieke ‘Ericase Boys’. De scheidingslijn liep, zoals gebruikelijk in die tijd, over de gezindten. Het voetbalveld bij de Sint Gerhardusschool werd toentertijd gebruikt door de ‘Ericase Boys’. Wanneer er een voetbalwedstrijd was moesten de jongens zich eerst omkleden in het parochiehuis. Van daaruit staken ze de Kerklaan over en liepen ze langs het huis van Meyer (‘Klein Meyertie’) naar het voetbalveld. Het pad is nu de toegang van de huidige kleuterschool. Het voetbalveld werd in de jaren vijftig over de volledige zuidkant van populieren voorzien. Van deze misschien wel honderd bomen hebben een zevental populieren de strijd overleefd en staan daar nog als prachtige natuurmonumenten. Ooit dus een omheining geweest. Aan de westkant van het voetbalveld lag de moestuin van Knecht. Waar gevoetbald wordt wil nog wel eens een bal overvliegen. Vanwege de schade aan de worteltjes werd Knecht dan met een kleinigheid gecompenseerd. Dat gold niet voor de kinderen die doordeweeks op het voetbalveld speelden. De overgeschoten ballen werden door Knecht onverbiddelijk in beslag genomen. Ze verdwenen op de zolder van zijn schuur. Mijn vader kon dan genoegzaam vertellen hoe hij als kind de schuur binnensloop om de bal op zolder weer terug te veroveren. Even later speelden de kinderen weer voetbal. Rechts op de foto is op de achtergrond een vierkant gebouw te zien met een plat dak. Dat was de bewaarschool, later kleuterschool. Meerdere generaties kinderen liepen door elkaar in deze bewaarschool. De juffen waren dames die zichzelf hadden opgeleid. Houden van kinderen en ze bezighouden waren hun primaire taken. Ze werden later tegen hun wil afgelost door mensen met een diploma. Een keer per jaar kwam de hoofdmeester en riep namen af. Die konden over naar de eerste klas. Na de bouw van de huidige kleuterschool kreeg de oude kleuterschool nog functies als gymzaal, oefenzaal voor de drumband en bood het onderdak aan de Welpen. Met de sloop van de Sint Gerardusschool verdween ook de oude kleuterschool. Jammer genoeg heb ik van de sloop niets van meegekregen. In die tijd lag ik een aantal weken in het ziekenhuis. Uitgerekend in die weken werd alles gesloopt. Waar zijn de maquettes gebleven? Waar de wandplaten? Waar zijn de prachtige vondsten uit de vitrines van meester Lange gebleven? Toen ik terug kwam uit het ziekenhuis was mijn vertrouwde lagere school verdwenen. Waar de school ooit stond was een lege plek bedekt met opkomend gras. Verder op de achtergrond van de foto is een gedeelte van een schuin aflopend dak te zien. Dat is het dak van het Emaculata gebouwtje. Vroeger werd hier menig toneelvoorstelling gegeven. Naast het gebouwtje stond ooit een hok die dienst deed als toilet maar die was na een grote verbouwing niet meer nodig en is dus allang verdween. Als kind konden we door de kelderraam van het Emaculatagebouw naar binnen kruipen en kwamen we onder het toneel terecht. Via een trapje kon je zo in het, toen lege, gebouw komen. Reuze spannend was dat. Op het toneel heb ik vroeger als verkenner nog opkomsten gehad. Meerdere verenigingen maakten later gebruik van het multifunctioneel gebouwtje. In de gevel van het Emaculata-gebouw stond in een nis een heiligenbeeld. In de winter was de voornaamste taak van het beeld het vangen van sneeuwballen. Ook het Emaculate-gebouw ontkwam niet aan de sloophamer. Thans staan er particuliere huizen met bijbehorende tuinen. Nog verder op de achtergrond van de foto staan de bomen die aan weerszijden van de Kerklaan stonden. Op de foto waren de bomen zodanig groot dat ze elkaar niet konden raken. Helaas herhaalt zich de geschiedenis. De gesneuvelde bomen aan de Kerklaan werden niet vervangen door nieuwe eikenbomen maar de vrijgekomen plekken werden vervangen door parkeerplaatsen. Wederom raken de bomen elkaar niet, de resterende bomen aan de Kerklaan staan te ver uit elkaar. Voor de bewoners aan de Kerklaan komt hopelijk nog eens het besef. Het is niet de individuele schaduwrijke boom maar de collectieve aanwezigheid van alle eikenbomen die het lommerrijke karakter van de Kerklaan bepalen, daarmee ook de waarde van hun huizen.

Kerklaan kaal

 

Geschreven door Henk Beukers

De donkere dagen voor Kerstmis

De donkere dagen voor Kerstmis

Mijn honderdste bericht op deze site. De zomer is al lang voorbij en de herfst laat langzaam zijn tooi vallen. Schitterende kleuren geel, groen en bruin worden afgewisseld door het grauwe van kale kruinen. In de verte wordt alleen gekraai gehoord, voor de rest is het stil, doodstil. De donkere dagen voor Kerst zijn aangebroken. Vanaf 1 november ga ik in de tegenaanval wat donker betreft. Naast mijn voordeur staan een paar pompoenen van keramiek die in het donker, d.m.v. een lampje en een timer, stemmig licht afgeven. Op 11 november, met Sint Maarten, het 1e sfeerfeest van het jaar, doe ik bij de pompoenen nog een paar elektrische kaarsen. Echte kaarsen gaan zo uit, bovendien laat ik zien dat ik met de tijd mee ga. Je ziet niet het verschil met de echte kaarsen en zijn ze veel goedkoper. Met Sint Maarten kopen we altijd een paar zakken snoep voor de kinderen die met een elektrische lampion aan de deur komen. We wonen echter op Erica aan de hoofdstraat. Daar staan de voordeuren ver van elkaar. Dat vinden kinderen op 11 november niet leuk. Want op deze avond valt bij elke deur iets te halen. Die willen die avond liefst alle deuren op een bult. Kortom, op 11 november krijgen we maar zo´n zestal kinderen aan de deur waarvan een paar zelfs niet de moeite doen om een liedje te zingen. Die raffelen wat onverstaanbaars en draaien je de open rugzak toe. Van hun hebberige ouders hebben ze geleerd dat ze de ´targets´ moeten halen. Een rukje aan de rugzak en tegelijk alsjeblieft zeggen is de enige remedie. Het schattig kind dat wel verlegen een liedje zingt krijgt van mij handenvol snoep. Mijn kinderen houden me wel eens tegen. Met de mond vol met snoep zeggen ze dat ik ook aan het laatste kind aan de deur moet denken. Ondanks de sfeerverlichting op de oprit bleef de teller dus maar op zes kinderen staan. December begon altijd met de 1e adventszondag. In de adventskrans op tafel ging dan een kaars branden. Iets wat we trouwens nog steeds doen. Een lichtje in de duisternis die gedurende december met in totaal vier kaarsen toenam. Toenemende licht die het lichtfeest Kerstmis aankondigde. Maar eerst kregen we nog Sinterklaas. Daar deden we juist het licht uit, om de pakjesavond spannend te maken. Tegenwoordig gaat het anders. Buiten slaat de regen tegen de ramen, binnen zitten kinderen tv te kijken of houden zich bezig met andere elektronische speeltjes. De allerjongsten die nog niet zijn besmet met de Ipod verheugen zich op pakjesavond van Sinterklaas. Totdat die ook door de vertederende ouders worden bedolven met extravagante cadeaus. De jonge rekruten kunnen zich aansluiten in de rij van verdoofde kinderen. Kinderen staken tegenwoordig hun wild geraas niet meer, ze kijken hoogstens geïrriteerd op van hun Ipod. Maar hoe de wereld ook veranderd, de donkere dagen blijven. Sommige mensen grijpen dit moment aan en worden van harte depressief. Ze kiezen voor de ontkenning en zitten weer dagenlang met hun mombakkes onder een felle lamp. Volle portemonnees nemen een vliegtuig en strijken elders neer waar het warmer is. Op enkele trieste uitzonderingen na die uit wanhoop aan het langste eind van het touw trekken of nog net de trein halen. De meeste mensen zijn echter berustend. Je kunt je pas op de lente verheugen als er een winter vooraf is gegaan. Die winter begint altijd met de donkeren dagen. Lichtjes worden aangestoken zoals olielampjes op tafel. Ik ben er gek op. Vroeger had je oliebrandertjes van keramiek gevormd op organische basis. Een soort van Barbapappa huisjes. Soms een platte huis, als een dikke pad op pootjes, met schoorstenen op de rug die je kon aansteken. Soms hadden de oliebranders een hoge voet met daarbovenop een bol buikje met vier of vijf, soms meer, omhoog stekende tuitjes, de brandertjes. Sommigen waren zo groot dat je er zo een hele fles kandelaar olie in kon kwakken. Die gingen lekker lang mee, als de lonten begonnen te gloeien was het te laat. Daar had allang weer olie in gemoeten. De tegenwoordige olielampjes zijn functioneel, recht toe recht aan, vaak van glas. Soms zelfs doorzichtig zodat je door de transparante olie het blote lontje kan zien hangen. Niks aan. Je reinste harde olieporno. Oliebrandertjes geven echter wel een mooi zachte licht, daar kunnen waxinelampjes niet tegen op. Makkelijke lampjes hoor die waxine, ze zijn snel in een rij op te zetten, gaan vanzelf uit in een aluminium bakje. Maar nee, ze geven een net iets te harde licht. Makkelijk en te weinig stijl, het is de MacDonalds onder de sfeerverlichting. Voor en in de oorlog gingen de mensen in de winter helemaal door een donkere tunnel. Elektriciteit was er nog niet of was door de Duitsers afgesloten. Werkweken van zes dagen en werkdagen van 12 uur waren heel gewoon. Licht zag je op je werk, die had je thuis niet nodig. Bovendien hadden de mensen geen geld voor keramieken oliebranders. Op tafel stond een glas half gevuld met water en daarbovenop een laag koolzaadolie. In de olie dobberde een kurk met een laagje zilverpapier. Door de kurk en zilverpapier was  een draadje gestoken. Dat draadje werd vervolgens als lont aangestoken. Een piepklein lichtje was het resultaat. De hele familie zat ´s avonds om het olielampje. Ma zag kans om nog sokken te breien, de overige familieleden legden een kaartje. Af en toe werden de kaarten neergelegd, dan moest er even iemand naar de klerenkast. Die nam dan het olielampje mee. Het olielampje diende tevens als aansteker. In dat geval werd een stukje pijpenstro aan het vlammetje gehouden en werd vervolgens de pijp of sigaar aangestoken. Soms werd een maatje gelapt en werd het iets later. Maar altijd was het vroeg op bed. De volgende dag om vijf uur was het voor de meesten weer opstaan. Mensen van toen, mijn oma in het bijzonder, gruwden van deze donkere tijd. Dan was Kerstmis een baken in de midwinter. Een door de Kerk overgenomen baken want duizenden jaren geleden hunkerden de mensen ook naar licht. Toen waren er ook genoeg oma´s die in het voorjaar het bos inkeken, of al iets groen werd. In mijn tijd werd de kerstboom versierd met gekleurde lampjes. Een bonte kakofonie aan aan lampjes die we als kinderen prachtig vonden. Een enkeling die elektriek te nieuwerwets vond had nog echte kaarsjes in de boom. Vaak moest die tegendraadse eigenwijze dan wel een beroep doen op de moderne brandweer omdat de kerstboom en huis ook mee brandde, wat we als kinderen ook prachtig vonden. Het gaf meer licht dan tien Gradje Hindriksen en je bleef er tenminste warm bij.

Geschreven door Henk Beukers

Novemberstorm 1972

Novemberstorm 1972

Maandag 13 november 1972 werd het gezin Beukers op Erica wakker door een bulderend lawaai, Het stormde buiten. Ons huis stond op de vlakte, we waren dus wat gewend. Maar dit keer ging het toch wel erg hard met de wind. De avond ervoor het de weerman op het NTS-journaal ons gewaarschuwd voor een zware storm. Het zal wel. Maar die morgen erop bleef de TV uit omdat de antenne vervaarlijk op het dak stond te zwaaien. Hoewel mijn moeder bezorgd naar buiten keek was het voor ons tieners een sensatie. Opgewonden keken we naar buiten en zagen stukken hout, dakleer en platen wegwaaien over het pad voor ons huis. Het huis van de buren was druk bezig te defragmenteren. Hoewel het al vanaf 4 uur ‘s nachts hard waaide, de storm leek alleen maar aan kracht toe te nemen. Natuurlijk moesten we naar buiten. De hevige protesten van Ma hoorden we niet meer, teveel lawaai. Buiten aangekomen werden we bijkans door de wind meegenomen, we zetten ons schrap en hielden ons vast aan alles wat er te grijpen viel. Achter de schuur aangekomen hadden we het volle zicht op de horizon. Donker lag daar Nieuw Amsterdam met daarboven blauw-grijze wolken die met een gigantische vaart op ons af dreven. We kregen we de volle toorn van de storm over ons heen, we gilden van plezier. Er was echter een toorn die vele malen groter was dan deze storm. Ma´s toorn. Ma stond naast de schuur en haar stem kwam boven de storm uit. Of we als de sodemieter weer naar binnen wilden gaan. Binnen in het huis was het een stuk rustiger. Alhoewel het huis op de vlakte menig storm had overwonnen, dit keer kreunde en steunde ons huis in de harde storm. Af en toe trok een windvlaag een rij pannen onder de windveer omhoog, de rest van alle pannen op het dak volgde als een soort van wave. Een gigantisch geratel van dakpannen was het gevolg. Ma kromp ineen, wij juichten. Wij wisten niet beter, we hadden een rotsvast vertrouwen in ons huis. Per uur nam de storm aan kracht toe. Opeens zagen we een grote massieve baanderdeur het pad op lopen. Een wonderlijk gezicht. De deur werd overeind gehouden door de stormvlagen. Telkens als het dreigde om te vallen blies een windvlaag het weer overeind. De deur rolde het het pad op. De deur leek  op een grote man met gespreide armen en benen die zich met radslag voortbewoog. Het was onze schuurdeur. Pa had ooit geprobeerd de deur in te hangen. De (voor niets gekregen) deur paste gewoon niet. Die maandag zat Pa thuis omdat hij op het werk een ongeluk met een lier had gehad. Zijn hand zat in dik verband. ‘Bliede da’k hum kwiet ben’, mompelde Pa terwijl hij de deur nakeek. Voor ons huis was een weiland omheind met stevig prikkeldraad. Tot onze verbazing rolde de deur zo over het draad. Het leek alsof de houten man over het draad stapte. Een paar flinke stormvlagen later was het gebeurd met de muitende deur en plofte het eindelijk neer in het gras. We moesten toch even weer naar buiten kijken. De plantenkas van Pa stond daar in de storm stoïcijns kas te wezen. Ik vroeg Pa of de kas dit wel zou overleven. ‘Ik kan d’r moeilijk met de pet veur gaon staon’, was het berustende antwoord. Natuurlijk overleefde de plantenkas dit natuurgeweld niet. Het was een wonderlijk gezicht. Het ene moment stond daar een kas met planten, een seconde later stond daar alleen nog de fundering met een verwrongen aluminium geraamte. Werkelijk in een oogwenk! In de storm zag je een wolk glassplinters en stukken plastic golfplaten langs het huis razen. Rakelings langs broer Wim. Die was voor het huis de boel aan het ‘verkennen’. Hoewel nog in pyjamabroek had hij zich met een valhelm gewapend tegen rondvliegend puin. Later hoorden we dat mensen aan de Kerkweg aan Be Hoppe, de melkboer, gevraagd hadden waar al die witte plastic golfplaten vandaan kwamen. ‘O, die komen bij Beukers weg’, antwoordde Be en ging vrolijk door met melkventen. Die dag gingen we niet naar school, dat vonden we vreselijk niet erg. Schade op ons dorp Erica kon door zo’n zware storm natuurlijk niet uitblijven. Het begon met een grote eikenboom op het openbare kerkhof aan de Havenstraat waar we direct zicht op hadden. De reus zeeg langzaam opzij en leunde nog even tegen zijn collega. Toen verdween ie gewoon. Achter de beukenhaag. Even later riep Ma, ‘Kiek, d’r get weer iene’. We keken richting het kerkhof en zagen wederom een reus verdwijnen. Dat deed pijn, ook toen al hadden we een zwak voor bomen. Uiteindelijk zijn toen op het kerkhof zo’n stuk of zes eikenbomen gesneuveld. We wisten toen nog niet wat voor ramp zich had afgespeeld in het bos achter de Katholieke Kerk. Jarenlang ons speelterrein, ons bos. Daar kwamen we later op de dag achter. Het bos met zijn enorme beuken en eiken, met al zijn karakteristieke binnenpaadjes waarop we als welp spellen deden, het binnenpleintje waar we nadien bij elkaar kwamen, het bos zoals we die kenden uit onze jeugd, dit bos was verwoest. Gigantische bomen waren omgewaaid en hadden in hun val diverse reuzen meegenomen, gelijk een dominospel. Het bos was onherkenbaar vernield en is er nooit meer opgekomen. Tot op de dag van vandaag is het bos nog bezaaid met stronken waar ooit een boom stond. Het pleintje met de binnenpaden zijn verdwenen. Ooit heeft huurbaas Herman Kölker (neef van Ma) nog geprobeerd om met nieuwe aanplant het bos nieuw leven in te blazen. Het leek goed te gaan. Totdat de Kerk het bos overdeed aan Staatsbosbeheer. Gelijk Afdeling Groen deed het hovenierschap zijn intrede. Een belerende visie werd aangehouden, ondersteund door de kettingzaag. Kortom, op de dikke bomen na werd alles in het bos omgezaagd. Het bos werd een park waar je dwars door heen kon kijken. De ‘hovenier’ was tevreden, als enige. Dit leed is echter niet te vergelijken met wat op 13 november 1972 in en buiten Nederland was gebeurd. De storm ontwortelde in Noord-Europa 5 miljoen bomen en doodde 54 mensen, waarvan 9 Nederlanders. In Duitsland werden er windstoten van 42 m/s gemeten. In Nederland werd een top van 40 m/s behaald. De weergoden waren het gezin Beukers in 1972 goed gezind. Voor ons huis was het de zoveelste storm die het moest doorstaan, geen dakpan stuk of zelfs van de plek. Enkele jaren later was dat anders. Een veel zwakkere storm joeg de stenen gevel uit de schuur. Deze viel op onze auto die daar toevallig stond. Pa had de auto de avond ervoor daar neergezet toen ie op TV hoorde van de naderende storm. De schuur was tegen storm verzekerd, de auto niet. Voor wat betreft de Novemberstorm in 1972 kunnen we zeggen, we hebben het beleefd, we hebben het meegemaakt, we kunnen er over meepraten. Het was echter een natuurverschijnsel die ik nooit meer hoef mee te maken.

Geschreven door Henk Beukers

Hanenbietersbuurt

Hanenbietersbuurt

We spreken van Erica omstreeks 1920. De Havenstraat zag er toen heel anders uit. Aan beide zijden stond een bomenrij en was de Havenstraat veel smaller. Het verkeer was destijds lichter en langzamer. Gek genoeg proberen ze tegenwoordig hetzelfde effect te bereiken met versmallingen en drempels. Hadden ze de Havenstraat zo gelaten als toen dan hadden we geen denderende vrachtauto´s in het dorp gehad, dan waren er geen rusteloze jakkeraars. Niet elke verandering is verbetering blijkt maar weer. In 1920 was de Havenstraat beduidend minder bewoond. Op de hoek Havenstraat / Veenschapswijk stond het winkeltje van Jans van Os. Het huisje staat er nog en het winkeltje is nog goed herkenbaar. Havenstraat2Iedereen op Erica kende Jans van Os als Beelden Jans omdat hij in het winkeltje ook beelden verkocht. Later toen hij last kreeg van reumatiek kenden ze hem op Erica beter als Stieve Jans. Naast Beelden Jans stond een heel oud klein huisje. Aanvankelijk woonde daar Beelden Jans in tot zijn winkeltje klaar was. De bedoeling was om dan het huisje af te breken. In plaats daarvan ging hij het huisje verhuren. Zo kwam daar Marie van tante Kneele te wonen. Marie was pas getrouwd met een van Roewe. Het huisje was nog kleiner als die van Herman en Meta. Naast een beddenstee was er verder nauwelijks ruimte voor een paar meubeltjes. Tegenover het kerkhof woonde Wever. Die was jager en schoot in het veld op alles wat bewoog en op alles wat niet bewoog. De hagel uit zijn jachtgeweer rinkelde wel eens van onze dakpannen. Zo’n honderd meter naar achteren stonden een vijftal woningen. In het huisje waar later Willem Wessel zijn woning bouwde woonde Oleid met haar zere ‘huppe’. Nog verder naar achteren naast het vijftal huisjes woonde Titus Willem de Vries waar later Gustin kwam te wonen. Op de plek van Grote Minne Beukers woonde toen een Mazenier. Naast het pad die naar de huisjes achteruit liep woonde toen Middendorp waar later groenteboer Arling woonde en nog later Hanenberg met Iene Ooge. Naast het kerkhof aan de noordkant stond het huis van Oude Jans van Os. Naast Oude Jans stond een dubbele woning waar later Hofstede kwam te wonen. Aan de kant van Oude Jans woonde Jan Beuker, in de andere helft woonde Grote Gradus de Vries. Een geliefde bezigheid in die tijd was de volgende zin in een snel tempo opdreunen: ‘Grote Gradus graaft grote gruppen, grote gruppen graaft Grote Gradus’. Niet alles aan Grote Gradus was Gradus. Grote Gradus had namelijk een houten voet. Titus Willem de Vries achter in het veld moest oom zeggen tegen Grote (Titus) Gradus. Een tante van mij is ook naar Grote Gradus vernoemd: tante Thea (Titia). Grote Gradus de Vries was getrouwd met een Boersma uit Friesland. Dat maakt dat Grote Gradus ook familie van mij is. Mijn overgrootmoeder van Pa’s moeder kant was ook een Boersma. Namelijk een zus die later Katholiek is geworden en was getrouwd met Christaan Wilhelmus Setz. Pa kan zich nog wel herinneren dat vroeger in huis soms Fries werd gesproken. Grote Gradus zijn vrouw was chauvinistisch zoals Friezen nu eenmaal kunnen zijn. Op haar sterfbed vlak voordat ze haar laatste adem uitblies sprak ze haar laatste woorden: ‘Fryslân boppe’. Wat zoiets betekende als Friesland boven. Bekend was toen de zin: ‘Fryslân boppe en Grins yn’e groppe’. Frieland boven en Groningen in de gruppe. Hoezo chauvinistisch? Schuin tegenover Grote Gradus woonde Koop de Vries. Dezelfde achternamen maar geen familie van elkaar. Koop was wel familie van slager de Vries op Erica. Later droeg een grote winkel zelfs zijn naam. Koop woonde in een oud huisje tussen waar later Hanenberg en Stuurwold woonden. Verder was de Havenstraat ‘roege veld’. Overal velden waar turven lagen te drogen. Hoewel turf in overvloed waren de mensen toen niet te beroerd om een turfje achterover te drukken. Wanneer bij mensen turf werd afgeleverd kwam het nog wel eens voor dat enkele turven van de kar vielen. Zulke turven werden dan door anderen achter een boom gelegd en later opgehaald. Ook kwam het voor dat van het veld droge turven ‘zomaar’ waren verdwenen. De hoeveelheid verdwenen turf was vaak precies de hoeveelheid wat op een kruiwagen paste. Uiteraard bleven toen conflicten niet uit. Achter de dubbele woning van Grote Gradus liep een pad naar achteren, hieraan stond een oude keet waar Gradus ooit woonde. Later woonde daar Koba van Tellingen, toentertijd op Erica beter bekend als Koba Smeer. Om het huis van Koba Smeer zag je behalve haar schreeuwende kinderen vooral veel veld. Op het veld lagen veel turven te drogen. Ook achter Koop de Vries liep een pad naar achteren waar later Schnieders kwam te wonen. Ook hier enorm veel drogende turven op het veld. Grote Gradus en Koop de Vries hadden een belangrijke overeenkomst. Hun bezigheid. Ze hadden altijd ruzie, en wel met elkaar. Maar er waren meer overeenkomsten tussen die twee. Beide hadden soms moeite met Mijn en Dijn, dan liep er weer een in de schemer met een kruiwagen over het veld te zeulen. Om zich dan snel uit de voeten te maken, inclusief een houten. Bij beide brandde die avond de kachel op droge turf. Over branden gesproken, beide karakters waren voorzien van een kort lontje. Edoch, het meest pikante overeenkomst tussen die twee lag in het feit dat ze beide in bezit waren van een jachtgeweer. En zo kwam het voor dat Grote Gradus op een mooie zomernamiddag door de geopende vensters bij Koop de Vries de porseleinen kopjes van de eettafel schoot. Overeenkomstig het korte lontje van Koop de Vries liet een gepaste antwoord niet lang op zich wachten. Op Erica was toen het conflict tussen die haantjes het gesprek van de dag. Het liet niet lang op zich wachten voordat de bevolking van Erica een gepaste naam voor de buurt had verzonnen. Sindsdien staat dat gedeelte van de Havenstraat bekend als de Hanenbietersbuurt. Toen ik als achttienjarige een vakantiekaart kreeg van mijn toenmalige vriendin had zij mijn adres vergeten. Toch schoot haar iets te binnen van een verhaal wat ik haar ooit vertelde en hoe mijn buurt aan de naam was gekomen. Zelfs de naam van de buurt was ze vergeten. Ze adresseerde de kaart met Beukers in de Hanenpikbuurt. De kaart kwam aan! Van alle Ericanen was er maar eentje die de post feilloos op de plaats van bestemming kreeg: postbode Hemel. Hij kon zich de naam van de buurt nog herinneren: Hanenbietersbuurt.

Geschreven door Henk Beukers

2 of 3
123