Schön ist die Jugendzeit

Kerststal

Kerststal

Vroeger hadden mensen met geld een kerststal. De overigen moesten het doen met een paar hulstakjes. Sowieso geen kerstboom, dat was protestants. Opa had een kerststal aangeschaft voor oom Herman toen hij nog een kind was. Bij oom Herman was kinderpolio geconstateerd en blijkbaar was de kerststal een soort van pleister op de wonde bij al die ellende. Het waren kleine beeldjes. Wat de kerstgroep zo bijzonder maakte was de herdershond bij de schapen. In die tijd ook iets bijzonders want menig kind kwam bij mijn opa en oma thuis om de kerststal te bewonderen. Ze mochten zelfs de beeldjes even aanraken. Het gevolg was dat de herdershond nog datzelfde jaar was verdwenen. Alleen een complete kerststal was waardevol, incompleet had het alleen een emotionele waarde. Het is net als bij serviesgoed, alleen volledig complete sets zijn waardevol. Na het overlijden van mijn grootouders ging de kerststal logischerwijs naar oom Herman. Toen die overleed ging het naar zijn zoon Louis in Bargeroosterveld. Die liet de kerststal restaureren, nog steeds zonder hond, die bleef weg. Helaas mocht Louis er maar kort van genieten, hij stierf jong. De kerststal van mijn ouders bestond uit kleine gipsen figuurtjes. Na lange jaren de behandeling van een jong gezin te hebben overleeft bestonden de meeste beeldjes uit losse onderdelen die met kaarsenvet aan elkaar waren gelijmd. Soms was die kaars rood of geel zodat Maria een rode halsketting droeg en de herder een gele. Wel makkelijk bij het spelletje ´ik zie, ik zie´. Maar zo opeens hadden mijn ouders een nieuwe kerststal. Grote beelden in een zwarte koffer. Onbeschadigd en compleet met een kamelendrijver. Had de broer van onze buurvrouw meegebracht. Die woonde in Enschede en was vertegenwoordiger. Toerde met een Daf 33 door Nederland. Hij was toevallig bij zijn zus op visite, hij was op weg naar Groningen. Of iemand belangstelling had in een oude kerststal want hij had een nieuwe gekocht. Daarbij dacht onze buurvrouw aan mijn ouders, zo is het gekomen. De Tukker bracht een fantastische kerststal mee. Ook hier een grillig afloop. De arme man verongelukte een paar jaar later met zijn Daffie op de snelweg. Wat is dat toch met die kerststallen? In elk geval werd het lot hier tot stilstand gebracht. Inmiddels zijn zo’n veertig jaren verstreken. Onze oorspronkelijke kerststal ging naar mijn oudste broer, een eufemisme voor binnenpikken. Mijn ouders hebben de kerststal uit Enschede nog, en ja, ze zijn allen nog heel. De kerststal werd zelfs uitgebreid met een hond. Een zwarte, met een rode kop. Gemaakt van klei door mijn toenmalig vijfjarig broertje. Het kon ook een schaap zijn, dat moet ik mijn broer nog eens navragen. Traditiegetrouw werd de hond of schaap er altijd bij gezet, tot op de dag van vandaag. Ook een gewild onderwerp bij ik-zie spelletjes. Het maken van het schuurtje waarin de beeldjes staan is traditiegetrouw een taak van de vader. Normaliter doet de vader dit 1 x in zijn leven. Hij timmert in de schuur iets in elkaar, dit gaat vervolgens tientallen jaren mee. De onze had zelfs een vliering waarin enkele veren vogeltjes waren toegevoegd. Later werd er zelfs een vogeltje toegevoegd die een liedje floot. Leuk voor de kleinkinderen. De ruimte onder de vliering was gereserveerd voor kindje Jezus met Maria en Josef. Als niemand keek sliep onze zwarte poes er in. Opgerold paste hij precies in het houten gebouwtje. Nadat ik was uitgevlogen en zelf kinderen kreeg was mijn vaderrol duidelijk. Kerstbeeldjes waren inmiddels aangeschaft, nu nog een kerststal maken. Ik pakte het serieus aan. Ik ging er van uit dat, wanneer Maria en Josef in Zuidoost Drenthe waren neergestreken, dit in een kapschuur zou zijn geweest. Ik reed met de auto door onze streek en observeerde de kapschuren. Vooral de verhoudingen moesten kloppen. Dat geen herder met zijn hoofd in de vliering stond. In de winkel vele meters aan dun profielhout, houtlijm en een verstekzaag aangeschaft. Ik toog aan het werk en een week later stond daar een heuse mini-kapschuur. Wel met vele openingen zodat je erin kon kijken. Met een vliering gevuld met hooi en een stal voor de ezel en koe. Het was zo goed gelukt dat mijn schoonzus vroeg ook eentje voor haar te maken. Dus toog ik weer aan het werk en een week later stond daar een tweede mini-kapschuur. Bij mij bleef het niet bij een kapschuur, de omgeving moest ook kloppen. Heide (mos) om de schuur met gele zandpaden. In het zand drukte ik met een schaap diverse pootafdrukken zodat het leek alsof ze daar echt hadden gelopen. Maar hoe serieus je ook bezig was, zoonlief ging met de engel er vandoor en gebruikte deze als een gevechtsvliegtuig. Gelukkig waren de beeldjes niet van het kwetsbare gips maar van kunststof. Voordeel, na vijfentwintig jaar geen enkel beschadigd beeldje. Toch heb ik dit jaar een belangrijk besluit genomen. Alle aanwezige schapen moesten verdwijnen. Die waren er later bijgekocht maar hadden niet de juiste verhouding. Met net boven de enkels leken het meer op forse witte konijnen. Ook een kameel moest verdwijnen. Die kwam waarschijnlijk uit een speelgoedwinkel en had de grootte van een pony. Dan had je nog het aangevreten schaap. Hoofdverdachte, Blackie onze hond. Die kon je dan zo onschuldig aankijken en je een lik over de neus geven. Van de tafelpoot kon ie ook niet afblijven. Altijd aan het hout knabbelen als ik niet keek. Pas toen ik het hout bestrooide met witte peper was het snel gebeurd. Zijn onschuldige snuit werd verontwaardigd, een lik over mijn neus kon ik voortaan vergeten. Bij de kerststal werden een twaalftal schapen gekocht met de juiste verhouding. Leve internet. Ook een kameel bepakt en gezakt werd aangekocht. Ik wilde graag een kameeldrijver erbij maar was alleen verkrijgbaar met een koning op kameel. Dus moest een koning uit de originele kerststal-cast verdwijnen. Toen zag ik op internet dat volgens de Catalaanse traditie een kakkertje moest worden aangeschaft. Dit is een kakkende mannetje die het symbool van vruchtbaarheid moest voorstellen. Het moest verborgen in het kerststal worden opgesteld zodat kinderen er naar moesten zoeken. Tja, nu heb ik ook zo’n poepende mannetje achter de stal staan. Een gniffelende moeder als resultaat, die vindt dit soort dingen prachtig. Nadat ik mijn creatie had bewonderd viel me iets op, zoonlief had het aangevreten schaapje toegevoegd, vond dat beestje zielig. Van alle kerststallen in Nederland ben ik waarschijnlijk de enige die ook voorzien is van een hunebed, van dikke kiezels, en een grafheuvel, van geel zand. Hier is het is Zuidoost Drenthe, Maria en Josef zullen het weten ook.

Geschreven door Henk Beukers

Wat boven Erica vloog

Wat boven Erica vloog

Ook in de jaren zeventig vloog er van alles rond boven Erica. Een baantje die me toen al aanstond was die van piloot. Niet zomaar een piloot van een verkeersvliegtuig, van een kleine. Met name een sproeivliegtuig. Ik zag zo’n vliegtuig voor het eerst boven het land achter ons huis. Daar op het land van boer Gengler stonden witte vlaggetjes aan bamboestokjes. Deze zagen we wel vaker in het land staan maar we sloegen daar geen acht op. Nu bleek dat een soort van afbakening te zijn voor gewasbescherming. Tegenwoordig voor tractoren voorzien van tanks met duizenden liters landbouwgif en enorme sproeiarmen. Vroeger gebeurde het besproeien van gewassen met een omgebouwde 2-persoons vliegtuigje. De sproeiarmen bevonden zich onder de vleugels. Opeens waren de sproeivliegtuigen uit het beeld verdwenen. De reden was me niet geheel duidelijk. Ik vermoed de toenemende hoeveelheid landbouwgif die over de gewassen werd gespoten. Met zo’n hoeveelheid gif kwam een sproeivliegtuig gewoonweg niet van de grond. Wanneer vroeger zo’n sproeivliegtuig boven een kavel aan het werk was trok dat altijd aandacht van een handvol jonge knapen. Vol ontzag keken we naar de piloot wanneer deze met veel kabaal vlak voor ons voorbij vloog, steevast gevolgd door een wolk groene nevel. Op het eind van de kavel hield de groene nevel plotseling op, het vliegtuigje maakte een bijna loodrechte vlucht naar boven. Op dat moment zag de piloot niets anders dan wolken. Op zijn oriëntatiegevoel maakte hij dan een draai waarbij hij weer contact met de aarde maakte. Om vervolgens een aanloop te maken voor zijn volgende gifronde. Geweldig leek me dat. We zwaaiden enthousiast naar de piloot, deze zwaaide soms terug. Bij genoeg publiek was de piloot niet te beroerd om een toegift te geven. Met nog meer zwier werd de laatste ronde genomen vlak voor het publiek. Dan was de show voorbij. In plaats van een steile klim vloog het vliegtuigje door naar de horizon. Wanneer wij daar dan als jongens van de kavel wegliepen wisten we allen wat we later gingen worden, piloot. Met allerlei capriolen en salto´s gingen we de groene aardappel- en graanvelden te lijf. Wat voor groen spul kwam eigenlijk uit het vliegtuigje? We kregen achter Frans Savenije de kans om dit te ontdekken. Met Bennie en Harry liep ik daar in het veld. Naast ons een kavel groene graan ter hoogte van onze middel. In de verte hoorden we geronk van een vliegtuig die snel dichterbij kwam. Het bleef even boven ons cirkelen. Het nam een aanloop en tot onze grote verrassing werd het groene graan besproeid. We wachtten tot het vliegtuigje verdween en slopen verdekt het graan in. Een paar keer denderde het vliegtuig langs ons heen. De volgende ronde waren wij aan de beurt. Op onze knieën zaten we diep weggedoken in het graan op het toenemende lawaai te wachten. Plotseling stonden we op en begonnen te zwaaien. Het vliegtuigje schudde wat met de vleugels maar kon op de korte afstand niets meer uitrichten. Op nog geen meter scheerde het vliegtuigje boven onze juichende hoofden weg en verdween achter de horizon. Het werd weer stil op Erica. Vol trots bekeken we elkaar. We zaten onder de groen puntjes, het haar, onze gezichten, de kleren, alles. Je kon het zo wegpoetsen want het was een soort van vloeistof. Dat deden we natuurlijk niet. Vol trots lieten we dat aan onze moeders zien die weer de zoveelste hartverzakking van schrik kregen van hun lieve zonen. De volgende keer was het weer iets anders in de lucht wat onze aandacht trok. Dit keer geen geluid, het leek in de lucht stil te staan. Een luchtballon. Een enorme ronde bal gevuld met heliumgas. Als aandachtsmagneet trok het mensenhoofden omhoog. We bleven maar naar die grote bal gapen. Onder de bal zagen we een minuscuul mandje met een paar figuurtjes over de rand kijken. Dat waren mensen die naar ons zwaaiden. Natuurlijk zwaaiden we terug. Met die figuurtjes eronder konden we pas een vergelijk maken hoe enorm groot die ballon was. Het was bijna te groot voor onze bevattingsvermogen, we werden er een beetje bang van. Later kwamen de peervormige heteluchtballonnen. Daar kwamen er steeds meer van, waarschijnlijk omdat hete lucht goedkoper was dan heliumgas. Maar het bleven indrukwekkende grote ballonnen. Ik maakte veel later een keer mee dat ‘s avonds zo’n ballon achter ons huis ging landen. De ballon droeg het rode logo van Douwe Egberts koffie. Zorgvuldig werd door de ballonvaarder een veilig plekje gezocht. In het schemerdonker kwam de ballon een paar meter boven het veld zachtjes op ons aandrijven. Het duurde niet lang of het was te donker om de silhouet van de ballon nog te zien. We hoorden wel stemmen vanaf de ballon en grond die elkaar instructies toeriepen. Toen een moment dat ik nooit meer vergeet. Een harde brul gevolgd door een enorme steekvlam deed de ballon zo´n dertig meter voor onze neus als een enorme rode lampion opgloeien. Als het mogelijk was geweest was mijn zoontje op mijn arm in mijn broekzak weggekropen. Ik hem achterna. De meest indrukwekkende luchtballon zag ik in de derde klas van lagere school. Bij meester Marie. De meester was in de morgen al onrustig en vertelde enthousiast dat er ‘s middag een Zeppelin boven Erica langs zou varen. We probeerden enthousiast mee te doen maar de meester had vergeten te vertellen wat een Zeppelin was. Hoe meester Marie het te weten kwam is me een raadsel maar ‘s middags kwam inderdaad een sigaarvormige ballon over Erica langs drijven. Voorzien van een logo van Goodyear. Indrukwekkend en nooit meer zo’n ballon gezien. Wat we wel vaak zagen in de jaren zeventig waren de straaljagers die boven Erica langs scheerden. De koude oorlog was immers in volle gang. Nederland verdedigde zich toentertijd met Starfighters. Onze regering leek te denken dat wie het meeste lawaai maakte automatisch de oorlog won. De straaljagers kwamen soms zo laag boven Erica vliegen dat de sokken ons waaierden om de kuiten. Dan gingen de Starfighters op elkaar oefenen. De vliegtuigen waren zo wendbaar als een drol in een kniebocht. Ze hadden heel gemeente Emmen nodig als draaicirkel. Bij gebrek aan een verdwaalde Rus zaten de Starfighters achter elkaar aan te vangen. Ze maakten hierbij soms een draai om de as. Dan schoten de straaljagers loodrecht omhoog de donkerblauwe hemel in. Geweldig leek me dat. Ik wist gelijk wat ik toen wilde worden. Van alle geluiden die er waren kwam even later het luidste die je kon voorstellen, hoogstwaarschijnlijk nog steeds herkenbaar voor mensen uit de jaren zeventig. Het was een Starfighter die door de geluidsbarrière vloog en menigmaal de ruiten liet springen, sjonge wat een tijd was dat hè?

 

Geschreven door Henk Beukers

Werken op zaterdag 1

Werken op zaterdag 1

Ook in de jaren zeventig was het uitgaan een dure aangelegenheid. Van mijn ouders kreeg ik een tientje zakgeld. Dat leek niet veel maar tel hetzelfde op bij mijn broers, dan tikt het behoorlijk aan. Er moest dus bijverdiend worden. Vroeger deden we een ´heitje voor een karweitje´. Maar die heitjes telden niet aan. Later gingen we de boeren helpen met het wieden van de bieten. Dat was leuk werk wat je samen op het land kon doen. Lekker keuvelend in een rij kruipend over het bietenland en nog geld verdienen ook. Helaas was het seizoenarbeid. Nog later hadden de boeren een manier gevonden op de bieten automatisch op rij te zetten, het onkruid spoten ze dood, wat je daar ook van mag vinden. Dat werk verviel dus. Verder kijken dan maar. Ik heb kranten rond gebracht, komkommers gesneden, peulen geplukt en wortels getrokken. Het viel niet mee om een baantje te vinden. We hoorden dat aan de Dikke Wijk tussen Nieuw Amsterdam en Emmen meerdere banen vrij waren. De madenkwekerij van dhr. Dolstra t.w. DOMA (Dolstra maden). Zijn bedrijf bestond uit een boerderij annex winkel, een grote schuur en een achttal barakken. Doordeweeks gebeurde bij zijn bedrijf niets, op zaterdag moesten die beestjes uitgeschud worden. Dolstra’s productie van maden was zo’n 2000 liter per week. Hij verkocht in die tijd 1 liter maden voor ongeveer zeven gulden. Alsof het niet genoeg opbracht had hij ook nog een goed lopende winkel in sport- en sexartikelen. Zijn wekelijkse inkomsten kwam soms bruto boven de twintigduizend gulden. Of wij, die al het werk deden, daar iets van merkten? Dolstra was een typische kapitalist. Let wel, onze daglonen waren bij elkaar nog geen honderd gulden! Desondanks kon ie bij uitbetaling van loon heel bezwarend en zuchtend ons aankijken. We moesten eigenlijk nog medelijden met hem krijgen. Als ondernemer moest die krentenkakker natuurlijk nog een voordeeltje van zijn personeel pikken. Elke zaterdag kwam hij 5 minuten voor het eind van de werkdag nog even bij ons langs voor de laatste klusjes. Gingen we weer een kwartier later weg. Een keer vroeg ie ons een uur over te werken voor een toelage, hij wilde niet zeggen voor hoeveel. Na de uur kwam ie met de toelage, voor ieder een appel. Toen hij in huis stapte hebben we de appels tegen zijn deur kapot gegooid, eerder durfden we niet. Dolstra kweekte maden voor de vissers. Die konden in plaats van een regenworm een trosje maden aan het haakje rijgen. Werken bij een madenkwekerij was het smerigste, ongezondste, gevaarlijkste en slechtst betaalde werk wat je kon bedenken. Dus toogden mijn broers, neef en ik naar Dolstra toe. Jarenlang hebben we elke zaterdag van Erica naar de Dikke Wijk (later Het Haantje) getoogd en werkten we van 08.00 tot 17.00 uur voor 10 gulden per dag. Uit half vergaan vlees moesten we met een mestvork de maden er uit schudden. Daar kwam een ammoniak-lucht vrij dat je de adem deed afsnijden. Avonds bij thuiskomst moesten we de kleren buiten uittrekken en direct door onder de douche, we stonken naar kadaver. Dat nam niet weg dat we daar ook gelachen hebben. Zo die keer dat we flink aan het madenschudden waren waarbij een leeg Fanta-blikje uit de prut tevoorschijn kwam. Ik haakje met een tand van de mestvork in de opening van het blikje en smeet het over me heen naar achteren. Ik hoorde nog ‘ahumm..’. We keken verschrikt naar achteren. Daar stond Dolstra. In een smetteloos wit pak. Smetteloos? Voor hem lag het blikje, bijna vol met zwarte drab. Het overige van bijna-vol had zich in pixelvorm over het witte pak gedrapeerd. Zonder een woord te zeggen draaide Dolstra zich om en liep zijn huis weer in. We keken elkaar even aan en begonnen onbedaarlijk te gniffelen. Later hebben we nog iets soortelijk meegemaakt. Dat was op zijn tweede zaak op het Haantje. We kregen de opdracht een paar schuren op te ruimen. Van al het rommelhout werd achter de schuur een groot vuur gemaakt. Even later hoorden we een knal. Een leeg verfblik knalde in het vuur. Nieuwsgierig liepen we naar het vuur. Daar lagen nog meer blikken. Halfvol met water werden deze in het vuur gekwakt. Tot ons plezier vlogen even later ons de deksels met een luide knal om de oren. De blikken werden groter evenals de knallen. ‘Zul’n we dat wel doen?’, vroeg Harry zich bezorgd af toen een leeg olievat met water op het vuur werd gezet. We keken toe hoe de felsnaden van het vat langzaam uit elkaar werden getrokken. Opeens hoorden we in de verte het kenmerkende rokershoestje van onze baas Dolfstra. Vlug als wezels slopen we in de schuur en togen weer aan het werk. We zagen Dolstra in driedelig pak naar achteren lopen waar het vuur brandde. Na een dreunende explosie achter de schuur zagen we Dolstra onder het stof en as als een wankele novice naar zijn huis lopen. We mochten geen geluid maken maar deden het bijna in de broek van het lachen. Een andere keer kwam Jan in een van de barakken waar we maden stonden te schudden. Jan was een lange slungelige jongen met een enorme ronde bos haar. Tijdens het praten begon hij ineens vreemd te doen. Jan begon te hakkelen en stond met zijn kop te schudden. Na een poosje Jan te hebben bekeken gaf een van ons hem een forse duw. Die strompelde opzij, schudde met de kop en vloekte een paar keer. Daarna keek ie naar de bekabeling van de lamp aan het plafond. Hier lag het koper open en bloot. Daar had Jan even tevoren met zijn dikke bos haar in staan te roeren. Vet lachen natuurlijk. Open koperdraad was daar heel gewoon, nergens werden de beschermkapjes terug gedraaid. Waarschijnlijk teveel werk. Soortelijk maakte ik jaren later mee in Het Haantje. Bij Dolstra werkte een oudere man, Dirk genaamd. Dirk was senior en voelde zich een beetje voorman. Dirk had een grote bek naar ons, vooral als de baas in de buurt was. Dan kon ie zijn autoriteit even laten gelden. Van Dolstra kreeg ik de opdracht om de auto te wassen. Even later liet een enorme waterballet zien dat ik serieus werk maakte van mijn taak als autowasser. Toen moest er gepoetst worden. Daar had ik een leuke oplossing voor gevonden. Op de boormachine paste een ronde witte wollen poetsmop. Ik was druk bezig de auto uit te poetsen toen de stroomkabel van de boormachine zich om de witte poetsmop wikkelde. De boormachine hiel spontaan op. Verwonderd keek ik naar het stukje kabel aan de boormachine. Die had zich opgesplitst in allerlei kleuren draadjes. Daar kwam streber Dirk scheldend aangerend. Naast de auto begon hij dezelfde symptomen te vertonen als Jan toentertijd. Ik deed geduldig een stapje opzij en gaf Dirk de ruimte. Die leek wel spastisch de Horlepiep te willen dansen. Na genoeg te hebben gezien schopte ik met mijn rubberlaars de andere stuk stroomkabel uit het water waarin de auto (en Dirk) stond. Met benen als zijnde spiraalveren wankelde Dirk terug naar de schuur. Vanuit een van de andere schuren hoorde ik een langgerekte gierende lach die niet meer leek bij te komen. Het was warm, ik draaide me om en begon de auto verder uit te poetsen.

Geschreven door Henk Beukers

Spookspel

Spookspel

Wanneer in oktober de avonden langer worden dan hebben sommige mensen blijkbaar behoefte om elkaar aan het schrikken te maken. Het tegenwoordige Halloween, overgewaaid uit Amerika, is daar een sprekend voorbeeld van. Op Erica is een dergelijke grap toen behoorlijk uit de hand gelopen. Het was tijdens de oorlog in oktober 1942. De Havenstraat was ter hoogte van de Kerklaan slechts met een verduisterde lamp verlicht. De volgende verlichting was bij bakker Ahlers, toen woonachtig in de oksel van de Havenstraat en Kerkweg. Na half acht ‘s avonds was het daartussen volledig donker. De laatste mensen zochten hun huis. Van de Duitsers moest iedereen op tijd binnen zijn. Die avond liepen twee jonge dames langs de Havenstraat richting bakker Ahlers. Er stond hun een onvergetelijke gebeurtenis te wachten. In die tijd was het openbare kerkhof op dezelfde locatie gesitueerd. Zelfs de huidige beukenhaag om het kerkhof is authentiek, evenals de plaats van de ingang. De huidige gemetselde kolommen met ijzeren hek is de vervanger van de oude hek, die in de vijftiger jaren werd vervangen. De oude hek stond bekend om zijn knarsend geluid wanneer deze werd bewogen. Een paar jongeheren wilden de dames eens flink aan het schrikken maken. Ze hingen twee uitgeholde bieten aan het hek, beide voorzien van een uitgesneden spookgezicht en opgelicht door een kaarsje. Vervolgens werd het hek geheel naar binnen open gezet. De val stond open. Toen de twee dames, een beetje schichtig rondkijkend en ongemakkelijk voelend, de hek passeerden gebeurde er niets. Behalve dat de hek langzaam met een knarsend geluid dicht viel. Het opgelichte gezicht in beide bieten deed de rest. Onder grote hilariteit van de heren gilden de dames in paniek de Havenstraat op. Maar deze grap kreeg een vervelend staartje. De politie stond enkele dagen later bij hun op de stoep. Wat bleek? Een van de dames was zo erg geschrokken dat ze er blijvende gevolgen van overhield. Bij deze grap werd dus duidelijk een lijn overschreden. Nou, wij konden er ook wat van. Ik ging eind jaren zeventig van de vorige eeuw als groentje voor het eerst mee met de verkenners op zomerkamp. Het zomerkamp van de verkenners uit Erica was toen in Uelsen, Duitsland. Samen met collega-groentjes Bennie en Willie was alles nieuw en spannend voor ons. We werden dankbare slachtoffers voor het spookspel dat de leiding met enig leedvermaak voor ons in petto had. Het concept van het spel was heel simpel. Het negen kleine negertjes principe. We hadden die avond een wandeling in het donker. We liepen als een sliert achter elkaar over een smal bospad. Vooraan de sliert liep wijlen Toon Prins, onze hopman. De rij werd afgesloten door de beide vaandrigs, Eric en Stef. Wij groentjes liepen pal achter de hopman. Opeens was een vaandrig verdwenen. Grote paniek waarbij de hopman op het bospad op en neer rende. De groentjes weken geen centimeter van hem. Even later was de tweede vaandrig verdwenen. Elke verkenner begon zich ongemakkelijk te voelen, zeker degene die nu achteraan liep. Telkens werd bij deze verkenner zachtjes op de schouder getikt en fluisterend gevraagd aan het spookspel mee te doen. Met samengeknepen billen maar merkbaar opgelucht gaf de verkenner zijn volledige medewerking. Het is bizar hoe een angstgevoel bij een verkenner in een paar tellen kan omslaan in leedvermaak. Hij hoefde alleen naast het bospad stil te staan en na enkele minuten een schreeuw te geven. Het bospad werd vrij gehouden om de Hopman ruimte te geven om in het spel te manoeuvreren. Bij elke schreeuw in de verte rende de Hopman naar het geluid, de drie groentjes zaten zowat in zijn broekzak. Langzaam werd de rij achter de groentjes kleiner en het geschreeuw achter hun in het donker luider. Het spel kreeg een onverwachte einde doordat een boer met zijn jachtgeweer in de lucht schoot. Luid in het Duits riep de boer of we met dat geschreeuw helemaal door de konijnen waren besnuffeld. Het was een top spookspel. Man, we scheten bijna alle kleuren peulen. Ook in latere zomerkampen bij de verkenners bleef het spookspel een vast onderdeel van het programma. Soms moest de leiding alle zeilen bijzetten om binnen de lijn te blijven. Een patrouille verkenners kon woest worden wanneer een lid van hun werd ontvoerd. Dan kon een fietsend oud vrouwtje in het donker zomaar een troep van die jonge wilde honden achter haar aan krijgen. Moet het vrouwtje weer plat op stuur om ze voor te blijven. Dan had de leiding die avond weer druk om de omwonenden bij te praten, dat het maar een ‘spiel’ betrof. Soms werd de lijn toch iets overschreden. Bijvoorbeeld die keer dat een neef en ik vrijdagavond in het donker op het dak van het kapelletje op het Katholieke kerkhof zaten. Ik had een witte babymaillot over mijn hoofd getrokken. De beentjes van het maillot waren opgevuld met kranten zodat het leek alsof ik twee witte hoornen had. Onze slachtoffer kwam precies op tijd. Ik hoefde alleen maar de lantaarn in mijn gezicht te schijnen. Mijn neef begon te loeien als een koe. Het bromfietsje met slachtoffer reed pardoes de struiken in. Toen ik wilde helpen rende het slachtoffer gillend weg. Ik kwam in het donker aangerend en was vergeten mijn hoornen af te doen. Later die avond kon neef Klaas, het was het slachtoffer, er smakelijk om lachen, Vele jaren later mocht ik weer een spookspel bij de verkenners meemaken. Nu als vaandrig bij scouting Kazienaveen. Op een zomerkamp in Duitsland. We hadden als speelterrein zo’n vijf bunder bos tot onze beschikking en hadden die donkere avond een spook ingehuurd vanuit Erica. Het spook had zijn gezicht met scheerzeep wit gemaakt en zou ons op de route door het bos ‘verrassen’. Ik adviseerde de groep een lied te zingen terwijl we door het bos liepen. Spoken houden niet van liederen maakte ik de groep wijs. Terwijl de gehele groep een potje met vet zat te zingen kon het spook een mooie positie innemen. Hij hoorde het geluid van de zingende groep en wist precies waar de groep zich in het bos bevond. Wanneer het spook zich vertoonde aan de groep kon hij rekenen op een regen van stenen. De verkennertjes waren niet bevreesd of juist heel erg. Ik adviseerde de groep niet met stenen te gooien om het spook niet kwaad te maken. Met zand gooien mocht wel, daar kon je geen buil mee vallen, laat staan een spook uit Erica. Ik zuchtte verontschuldigend en opgelucht. Het spook in de struiken ook, zo te horen. Het was toen een heldere nacht, we kregen een mooi natuurverschijnsel te zien. Om de volle maan stond een kring. Terwijl we als groep naar de maan stonden te kijken werd het wachtende spook nieuwsgierig. Hij ging zomaar bij de groep staan om eveneens naar boven te kijken. Op vragen uit de groep gaf de spook geduldig antwoord. Niemand had door dat het spook tussen hen in stond! Vlug maakte het spook zich weer uit de voeten maar keek mij eerst nog met betraande ogen aan. ‘Het was het zand’, liet het arme spook nog even weten om vervolgens in de struiken te duiken om het spel te hervatten.

 

Geschreven door Henk Beukers.

Vliegertijd

Vliegertijd

De zomer trekt langzaam voorbij. De lange avonden in licht zijn al lang een herinnering. De natuur maakt zich op voor de herfst. De jaargetijde van kleur en geur. Van paddenstoelen en vallende bladeren. We worden ons bewust van de betrekkelijkheid van het jaar. Herfst is de tijd van melancholie. Dichters gaan aan het werk en maken zich op voor een herfstschrift. Het Nederlandse woord met de meeste medeklinkers aaneen. Herfst is ook de jaargetijde van de oogst. Gigantische rooiers ploegen de piepers uit de grond evenals hun collega´s de suikerbieten. Een golvende zee van gouden korenaren maakt plaats voor een kale stoppelveld. De tijd is aangebroken dat de boer het niet erg vindt dat je op het veld komt. De stoppelvelden waren door de regel goed te betreden. Gek genoeg kreeg je vaak natte sokken op zo´n stoppelveld. De stoppels waren namelijk tot de rand gevuld met regenwater. Maar we hadden veel vlakke ruimte tot onze beschikking. De tijd van het vliegeren was aangebroken. Niet alleen op de stoppelvelden. Overal op Erica zag je dunne lijntjes die zich oprichten naar de hemel, op het eind van de lijn een vrolijk dansend vliegertje. Met westenwind kon je vanaf de Kerkweg een vlieger op laten. Tot aan de horizon, de Bladderwijk in Oranjedorp, had je alle ruimte door de lege velden. Dat had je ook nodig. Wanneer de winter aanbrak was op Erica menig boom getooid met een dooie vlieger die zich armzalig bewoog aan een stukje lijn. Soms bleef zo´n ding tot aan het voorjaar in een kale kruin bungelen. In tegenstelling tot vandaag waren er geen kant en klare vliegers. Wat vloog was een product van eigen nijverheid. Van een houten kist werd een zijplank verwijderd. Met een bijl werd het plankje in repen gekliefd. De repen werd vervolgens door een mes steeds dunner gesneden. De spanten van de vlieger moesten zo licht mogelijk zijn. Urenlang zat je zo´n reep hout met een mes te bewerken tot een dun stokje. Menig vloek hoorde je uit een schuur wanneer bleek dat het stokje te dun was gesneden en brak. Dan kon je weer opnieuw beginnen te houtsnijden. Had je eindelijk de beide spanten klaar dan werden zij met een kruissjorring aan elkaar geknoopt. Je had dan een kruisvorm. Op elke uiteinde werd een snede gemaakt. Over de uiteinden kwam een strak gespannen touwtje die de vlieger zijn ruitvorming gaf. Een centimeter van de uiteinden werd een uitsparing gesneden. Hier ging het alsnog vaak mis. De uitsparing werd te diep en de uiteinde brak af. De vlieger werd een centimeter kleiner. In de uitsparingen kwamen de touwtjes die de vlieger in balans moesten houden. De touwtjes kwamen bij elkaar en gingen over in de hoofdlijn. Over de latjes en de ruitvormig gespannen touw werd een krant gelegd. De vlappen van de krant werden voorzichtig over het gespannen touw gevouwen. Aan de achterkant werden de omgevouwen vlappen met behanglijm aan elkaar geplakt. De vlieger had nu zijn definitieve ruitvorm. De vlieger werd aan de touwtjes opgetild om zo het balans te bepalen. Hing de vlieger mooi horizontaal dan werden de touwtje aan elkaar geknoopt. Aan de knoop kwam de hoofdlijn, de vliegerlijn. Het was dun bindtouw die voor een paar cent per bol in de winkel te koop was. Aan de onderste uiteinde van de vlieger kwam een vijf meter lange lijn, de staart. Nu was de vlieger klaar, menigeen was daar een hele dag zoet mee geweest. En nu moest dat ding nog vliegen. Dat ging natuurlijk niet zomaar. Dat ding moest eerst ingereden worden. Wanneer de vlieger sterk afboog was de balans niet goed. Een van de ophangtouwtjes moest langer of korter worden gemaakt. Maakte de vlieger rare capriolen en scheef het ´achtjes´ in de lucht dan was de staart te licht. Een paar polletjes stro of gras zorgden voor de nodige balans. Ging de vlieger traag naar boven waarbij het nauwelijks bewoog, dan was de staart te zwaar. Een polletje werd uit de staart verwijderd. Was de vlieger in balans dan schoot het wiegelend de lucht in. Ondertussen liet je de lijn een stuk vieren. Wanneer je met het vieren ophield schoot de vlieger een stuk hoger de lucht in. Deze handelingen herhaalde je tot de vlieger ´bovenwinds´ stond. Je kon dan de lijn vastzetten aan een boom of paaltje. Die vlieger bleef in de lucht hangen zolang er wind was en de lijn niet brak. Nu kon je een boodschap naar de engeltjes sturen. Op een velletje papier werd dan een boodschap geschreven. Vervolgens werd het papiertje ingescheurd en om de vliegerlijn bevestigd. Wanneer het papiertje werd losgelaten blies de wind het papiertje tegen de lijn omhoog naar de vlieger. Soms kwam je bij het neerhalen van de vlieger een hele kwak papiertjes tegen. Natuurlijk was er onderlinge concurrentie tussen degene die een vlieger had. Wanneer je met de handen in de broekzak naar je vlieger stond te kijken keek je onbewust naar de andere vliegers. De grootte en hoogte van de vlieger was bepalend. Wanneer vroeger bakker Kolker met zijn enorme vlieger werd afgetroefd dan greep hij diep in zijn broekzak. Hij drukte een kind een paar centen in de handen met de boodschap om ´eem een bollechie touw´ op te halen. Ook schroomde hij niet om zijn dochtertje de lijn in handen te geven. De mensen keken een bloemetjesjurk na die door de lucht vloog om even later tussen de stoppels neer te kwakken en vervolgens nog zo´n tien meter mee gesleept te worden. Maar ze hield de lijn vast als een terriër. Jaren later maakte mijn vader een nog grotere vlieger. Het frame van de vlieger bestond uit vishengels van bamboehout. Het ding was meer dan drie meter hoog. De lijn was van speciaal extra dik nylon. Het papier was inpakpapier, zo van de rol. De lijn was gewikkeld om de velg van een fiets. Toen de vlieger werd opgelaten steeg het hoger en hoger tot het nauwelijks zichtbaar werd. Bij westenwind stond de vlieger boven de woning van mijn oom aan de Kerkweg. Menig Ericaan keek bewonderend naar boven en kon nauwelijks geloven dat een vlieger zo hoog kon. En tussen de mensen liepen wij dan weer trots te wezen. Mocht het nodig zijn dan wezen we naar boven naar ´onze´ vlieger. Het was een keer bij oostenwind toen Pa de lijn uit handen gaf aan zevenjarig broertje Chris. Die zat in een karretje en hield de lijn stevig vast. Vlak daarna was een sleepspoor tussen de sjalotjes, prei en aardbeiplantjes de stille getuige van de jonge aviateur. Het was een korte snelle sprint van Pa die Chris aan de vergetelheid onttrok.

 

Geschreven door Henk Beukers

Vakantie

Vakantie

In de zomer brak ook voor de Sint Gerardusschool op Erica eindelijk de vakantie aan. Zes weken helemaal voor onszelf. In de zeventiger jaren waren vakanties met witte stranden en wuivende palmen voor slecht weinigen weggelegd. Integendeel, in die tijd werd ook op zaterdag gewerkt. Toen eindelijk de vakbonden hadden geregeld dat ook de zaterdag bij het vrije weekend hoorde kwamen serieuze wetenschappers met bezwarende onderzoeken. De mensheid zou aan teveel vrije tijd ten onder gaan. Zelfs vandaag de dag komt het voor dat, bij een revolutionaire ontwikkeling, een Pratend Pak op de televisie verschijnt die, in naam van de wetenschap, een staaltje van doemdenken ten beste geeft. Maar zoals gezegd, in de jaren zestig werd nog gewoon op de zaterdagochtend gewerkt. Voor een weekendje aan het strand moest Pa een halve snipperdag opnemen. Inmiddels hadden we ook een auto, een DAF 33. Toen al bekend als Truttenschudder. Ondanks dat waren we erg trots op onze auto. Iedereen was opgewonden wanneer een weekend aan het strand zich aandiende. Vrijdagavond werd de imperiaal op het dak van het Dafje geschroefd. Voor het strand had Ma een windscherm gemaakt. De stangen van het scherm bestonden uit afgezaagde stangen terwijl het doek een lengte van zo´n 20 meter besloeg. Die werd op het strand in een U-vorm opgebouwd zodat we als gezin enigszins privacy genoten. Voor in het water hadden Pa en Ma een vijftal binnenbanden van een auto op de kop getikt. Die gingen in opgeblazen toestand mee omdat het een eeuwigheid duurde voordat je zo´n band met een handpomp op spanning had. Voor de inwendige mens ging brood mee, veel brood. En natuurlijk een pan soep, dat moest. Om te voorkomen dat tijdens de rit naar het strand de vermicelli van onze schouders droop werd de soep in een snelkookpan vervoert, uiteraard met de deksel dicht. Op vrijdagavond werd een start gemaakt om het autootje vakkundig vol te proppen met handdoeken, windschermen, binnenbanden en ander soort kampeerspullen. Om zaterdagochtend het autootje weer volledig te ontladen omdat in de verborgen snelkookpan nog soep moest. Wat niet in de koffer van het Dafje kon werd op de imperiaal gelegd. Per weekendje aan het strand groeide de hoogte van artikelen op het dak. Met binnenbanden van een fiets werd de bult op het dak vastgesjord. Op zaterdagmorgen was het dan eindelijk zover. De beesten om ons huis kregen voor het laatst voer en water. Vier kinderen namen plaats op de achterbank. Voorin de auto twee volwassenen met de jongste zus op schoot. Pa startte het karretje, daarmee startte tevens een onuitwisbare jeugdherinnering. Zeven mensen en een pan soep gingen richting Noord-Sleen. Naar de Kibbelkoele in het boswachterij Sleenerzand, daar was onze strand. We waren de sintelpad nog niet af of het eerste lied werd uit volle borst gezongen. Het topzware Dafje reed door Nieuw Amsterdam en reed maar door en reed maar door, naar het einde van de wereld. Onderweg kwamen we een ANWB-verkeersbord op vier poten tegen waarbij een poot was weggereden. Bij Achterste Erm keerden we weer huiswaarts naar Erica. Ma wist niet zeker of ze thuis het gas had uitgedaan. De Kibbelkoele werd per zomer diverse keren bezocht. Na diverse keren de rit naar de Kibbelkoele te hebben gemaakt konden we de rit er naar toe dromen. Bij het verkeersbord riepen we in koor: ‘Hinkepootie, hinkepootie’. Steevast riepen we bij Achterste Erm in koor: ‘Hier hebben we gekeerd, hier hebben we gekee-heerd’. Op de parkeerplaats bij de Kibbelkoele liep het Dafje als een rijpe puist leeg. Van airco had niemand nog gehoord en met zoveel koppen in de kist kon de temperatuur behoorlijk oplopen. Steevast werd altijd hetzelfde stukje strand in beslag genomen. Terwijl Pa en Ma de windschermen opbouwden en zich verder installeerden doken wij het water in en maakten alvast ruzie met de andere kinderen. De auto-binnenbanden waren van begin af aan een doorslaand succes. Menig kind zat jaloers naar ons te kijken. Wij bewaakten de banden alsof het onze kinderen waren. Toch zag een buurman kans om ons een binnenband af te pakken. Hij mompelde dat een gezin niet alles hoefde te hebben. Pa en Ma zeiden niets. Op het eind van de dag werd alles weer opgeruimd waarbij Ma aan de buurman onze binnenband terugvroeg. De arme man stamelde, ‘zijn die banden van jullie dan?’ Hij dacht dat ze bij de Kibbelkoele hoorden. Met een rood hoofd werd de band teruggegeven. Pa en Ma accepteerden zijn excuus en deden verder niet moeilijk. Wij als kinderen keken de man zowel boos als triomfantelijk aan, dat viel nog lang niet mee hoor. Later hadden we een heuse opblaasboot. Daar gebeurde iets vreemds mee. Wanneer we met de boot op het water dreven leek de luchtdruk in de boot te verslappen. Van afkoeling c.q. krimp van lucht hadden we nog nooit gehoord. Op het strand werd met een handpomp de boot weer op spanning gebracht. Nadat we op het water uit geklierd waren legden we de boot voor ons op het strand. Niemand kon erbij, de boot was van ons, lekker puh. Totdat we na een kwartier opkeken van een raar geluid. Wat was dat nu? Het kwam van de boot. Die lag daar als een gestrande walvis en leek stuiptrekkingen te maken. Weer zo´n rare geluid uit de boot. Door de ligging op het strand werd bijgepompt lucht in de boot niet meer door het water afgekoeld. De zon deed de rest. De luchtdrukspanning in de boot liep torenhoog op. Opeens deed de boot ‘PONG’. Alle binnennaden van de opblaasboot schoten spontaan los. Vijf verbaasde kinderen keken naar een wonderbaarlijke gedaanteverandering. De opblaasboot was spontaan veranderd in een grote sigaar. Het huilen stond ons nader dan het lachen. Om ons heen stille leedvermaak. Afijn, we besloten toch in het water met de sigaar te spelen. Nog nooit hadden we die middag zoveel lol beleeft. Wat bleek? We waren onze tijd ver vooruit! Een tiental jaren later zagen we op TV een speedboot met daarachter een grote gele banaan en daarbovenop vrolijke toeristen. Dat hadden ze van ons afgekeken! Het was onvermijdelijk dat op zo’n drukke plaats ook ongelukken gebeuren. In de Kibbelkoele kwam ik als vroege tiener helaas met zoiets akeligs in aanraking. Nazorg bestond toen nog niet. Ik zat op het gele zandstrand en zat naar de mensen in het water te kijken. Het gerucht ging dat een meisje was vermist. Opeens zag ik een man met een meisje in de armen uit het water rennen. De man liep pal in mijn richting en legde het kind nog geen tien meter voor mijn voeten in het zand. Ik zat daar als in de grond genageld en zag toen wat een tiener niet mocht zien. Andere volwassenen snelden toe waarbij het kind aan haar voeten werd opgetild. Modderwater gutste uit haar mond. In de verte hoorde ik gegil van een oudere vrouw die getroost werd door ondersteunende mensen. Het was de oma die die middag op het kind moest passen. Dat gegil is me altijd bijgebleven. Later zag ik de man het verdronken meisje onder een grote badlaken van het strand wegdragen. In de verte riepen Pa en Ma ons bij elkaar. Vanaf dat moment zag ik overal bezorgde ouders hun kroost bij elkaar grijpen en hun spullen inpakken. Het duurde niet lang of de Kibbelkoele was geheel verlaten.

Geschreven door Henk Beukers.

Archeologen in spe

Archeologen in spe

Nadat Willie en ik zo´n beetje alle bekende vogels hadden gezien gingen we ons toeleggen op de planten. Op de motoren scheurden we een eind Duitsland in om ergens langs het spoor in de berm te eindigen. Daar zetten we een vierkante meter af en determineerden we alle planten die zich hierin bevonden. Dat ging leuk. Totdat ik op het werk een doos met stenen van een collega kreeg. Die had gehoord dat we veel in de natuur waren en af en toe naar stenen pijlpunten zochten. In de doos zaten een aantal stenen die mij totaal niets zeiden. Die kregen voorzichtig een plekje achter de schuur bij de overige nietszeggende stenen. Maar de teerling was geworpen. We gingen voortaan naar stenen zoeken, geen gewone stenen maar vuistbijlen en dergelijke. We bezochten de vader van mijn zwager in Weiteveen. Een man van in de zeventig die al decennia lang door Zuid-Oost Drenthe zwierf en met name afgravingen bezocht. Afgravingen in geel zand zoals nieuwbouw van huizen of aanleg van wegen. Wat kon die man mooie verhalen vertellen! Een hele middag waren we bij hem op bezoek geweest en leerden veel van zijn ervaringen. Halverwege de middag kwakte hij een doos met stenen op tafel. Kleine stenen. Het bleken stenen schrapers en -pijlpunten te zijn. De man wees naar enkele kenmerken op het steen. Zo moet altijd sprake zijn van soort van bulb op de steen, een verdikking veroorzaakt door de slag om bijvoorbeeld een schilfer af te slaan. Uiteindelijk hield je een vuistbijl over, de schilfers konden dan weer als schrapers worden gebruikt. Bijvoorbeeld om de huiden schoon te schrapen. Op zo’n plek waar vroeger een vuistbijl geslagen werd stikte het dan van de schrapers. Helaas had de man geen vuistbijl in de doos met stenen. Die werd toentertijd uiteraard meegenomen voor andere doeleinden. Bijvoorbeeld om een mammoet te pletten of een buurman te splijten. Van honger kan je namelijk behoorlijk chagrijnig worden. Ook zaten driehoekige stenen in de doos, het leken op kleine piramides. Die waren ervoor bedoeld om te dienen als soort van kraaienpoten. Voor als je de familie van de buurman achter je aan kreeg. Een zool of hoef kon op die manier flink beschadigd worden. Jodium kenden ze in die tijd niet, laat staan een winkel van Trekpleister. Je stierf aan de meest gruwelijke infecties. Daar tegenover stond dat je een mooi graf kreeg, van grote op elkaar gestapelde stenen. Wat stenen borden en bestek erbij en dan moet je niet verder zeuren. Die middag verlieten we Weiteveen als halve archeologen. Halverwege Nieuw-Schoonebeek waren ze in het land aan het graven. Hier doken we in. Enkele dagen zijn we daar aan het zoeken geweest. Dat viel toch niet mee, archeoloogje spelen. We vonden enkele schrapers en een boorvormige steen, zeker om knoopsgaten in het taaie leer te maken. De weken erop toogden we naar Emmen. Nabij het Oeverse Bos. Het landschap daar was heel oud met meerstallen en eeuwenoude landwegen. Daar zal vast wel zo’n neolithische gast een vuistbijltje voor ons achter gelaten hebben. We hadden geluk. Boeren in de omgeving kwamen bij het aardappelrooien ook diverse stenen tegen die opgerooid werden. Die stenen werden opgespaard en als wegverharding gebruikt bij de ingang van de kavel. Waarom een hele bunder afstruinen naar vuistbijlen als je het op een hoop kan vinden? Gretig zaten we op een vroege morgen bij een ingang van de aardappelveld in de wegverharding te wroeten. We hadden een soort van Gamma verwacht waarbij de vuistbijlen niet aan te slepen waren. Het resultaat was helaas anders. Na een morgen in de vrieskou in de stenen te hebben gewroet vonden we een stenen afdruk van een dier. Een egeltje ofzo. Dat is leuk, maar het was geen vuistbijl. Na een paar woensdagen onze vrije tijd vruchteloos in het veld te hebben besteed besloten de beide Tjerk Vermannings plan B uit te voeren. In Nederland was elk stukje veld door een archeoloog doorploegd en elke steen besnuffeld. Daar viel geen eer meer te behalen. Willie begon zelfs filosofisch te oreren. ‘De kans dat je hier een vuistbijl in het veld vindt is net zo groot als dat je daar een hamer vindt’. Nou, kom daar maar eens tussen. In Duitsland moesten we zijn. Veel en veel groter dan Nederland en veel en veel minder archeologen. Dat hoopten we tenminste. Belangrijker was dat we een gebied wisten waar niemand kwam. Dat had te maken met het feit dat het verboden gebied was, militair Sperrgebiet. Nabij Meppen lag namelijk een grote kazerne. Meppen staat in het militaire wereldje bekend als het inschietgebied voor artillerie. Zelfs Nederlandse tanks werden hier ‘ingeschoten’. Naast de kazerne lag een enorm waaiervormig gebied waarin zelfs enkele spookdorpen lagen. Een perfect gebied voor twee aankomende archeologische talenten. Op een woensdag in de vroegte reden twee motoren Duitsland in. Nabij Meppen werden de stalen paarden in het bos geparkeerd. We liepen naar het militair gebied. Dat werd spoedig aangegeven met grote witte borden met schreeuwerige teksten. Bovendien prijkte op elk bord een rode vlag. Wie denkt dat deze borden twee aanstormende archeologen kon tegenhouden had het volkomen mis. Op de borden stond Duitse tekst en wij waren Nederlanders, lekker puhh. We liepen een ongerepte natuur binnen. Bossen, struiken, heuvels en gele afgravingen die leken op trechters. We verbaasden ons over het feit dat hier niet meer archeologen in het veld aan het krabbelen waren. We stonden naar een grote gele wal van geel zand te kijken toen het in de verte begon te rommelen. Willie kwam tot een buitengewoon scherpe analyse, ‘ze begunn te schiet’ n’. Geruststellend voegde hij hieraan toe, ‘maar ze schiet’ n over ons henne’. Inderdaad, zoals verwacht dreunde het aan de andere kant van het gebied, de inslag. We begonnen de gele aarden wal te bestuderen, volgens ons moest hier wel een ‘voestbieligie’ te vinden zijn. We waren zo geconcentreerd bezig dat we pas laat opmerkten dat de inslagen per keer fors op ons toe kwamen. We bleven doorzoeken totdat Willie de vondst van zijn leven deed. Na wat gekrabbel in het rulle gele zand trok hij zijn vondst uit het zand en hield die verbaasd tussen ons omhoog. Het was een klauwhamer van Stanly. Met een knalgele handvat. Over knal gesproken, de volgende inslag kwam nu zo dicht bij dat zelfs geharnaste archeologen als wij enigszins begonnen te twijfelen. Eerst langzaam edoch wel enigszins versnellend maakten we aanstalten om te vertrekken. Toen we wederom in de verte gerommel hoorden wisten we dat de inslag niet lang op zich liet wachten. De heren archeologen verloren hun waardigheid en renden zo hard als mogelijk richting de borden met rode vlaggen. De inslag was vlak achter ons en gaf ons opeens vleugeltjes. Nog een beetje wit om de neus bereikten we onze motoren. Dit was gelijk het einde van onze archeologische droom. Voor Willie kreeg het lot wel een erg ironische wending. Het was notabene achter zijn huis waarbij zijn buurman uit een bult zwart zand een neolithische vuistbijl trok en daarbij de krant haalde.

 

Geschreven door Henk Beukers.

Beesten om ons huis 2

Beesten om ons huis 2

Ik heb altijd van dieren gehouden, tot op de dag van vandaag. Dan bedoel ik niet een karbonaadje of een kippenboutje. Hoewel dat ook niet is te versmaden. Nee, ik bedoel houden van levende dieren met name huisdieren. Waarbij ik direct een paar uitzonderingen moet noemen. Aan muggen, wespen en vliegen heb ik de pest. Dan grijp ik direct naar de vliegenmepper. Zelfs hier toon ik een zekere mate van coulance naar die vreselijke zoemers. In de vliegenmepper zet een gat ter grootte van een euro. Ze hebben dus een zekere kans om het noodlot te ontwijken. Meer kan ik voor die rakkers niet doen. Houden van dieren houdt ook in dat je er verdriet van kan hebben. Veel verdriet. Als volwassen man kon ik het niet droog houden toen Blackie, onze Keeshond, in mijn armen door de dierenarts werd doodgespoten. Als puppie kwam hij bij ons, als hoogbejaarde ging ie weer. Ik droeg als het ware een hele hondenleven in mijn armen. Gelukkig heeft Blackie een waardig graf gekregen, achter in de tuin, samen met de eerder gesneefde cavia’s en hamsters van mijn dochter. Die had hij met zijn bijna zestien jaar maar mooi overleefd. Waar ik als kind ontroostbaar over geweest ben was een nest met jonge ganzen. Het was bijna het verhaal van de negen kleine negertjes. Mijn vader had een nest ganzen gekocht, hij zag hier winst in in de vorm van vlees en eieren. Als kinderen zagen we negen gele pluizige dotjes in een diepe doos waar we op staande voet verliefd op werden. De snaveltjes gingen zo koddig open en ze piepten zo leuk. Pa bracht de doos naar een hok in de schuur. De zelfde middag nog hadden we de zinken teil gevuld met water en zelfs met geel zand een strandje gemaakt. Niet veel later piepten negen gele donsjes aan het strand met aan het zwerk een viertal vertederende kinderhoofdjes. Het noodlot sloeg al na een dag toe. Er lag een vertrapt geel vlekje in de hoek. Daarbovenop acht piepende snaveltjes. Dat ging een week zo door. Telkens sneefde een ganzenkuikentje, soms twee. Mijn kinderhartje van elf jaar brak bij het laatste kuikentje. In was die dag ontroostbaar. De les in de vijfde klas bij frater Siardus ging volkomen aan mij voorbij. Zachtjes zat ik achter in de klas te snotteren en veegde het met mijn vieze handen af. Dat laatste kwam van het voetballen, dat moest er natuurlijk wel om doorgaan. Met de middagpauze liep ik snel naar huis. Ik had me zachtjesaan schraal en leeg geblèrd. Voorzichtig nam ik het dode ganzenkuikentje in mijn handen. Het was tijd om afscheid te nemen van het laatste kuikentje. Ik liep naar achter het huis en drapeerde het gele lijkje voorzichtig en respectvol in de vuilnisemmer. Ik had mijn rouw verwerkt en ging weer voetballen achter de school. Later zei mijn vader dat het nest waarschijnlijk het gevolg is geweest van inteelt. Begripvol knikten we al hadden we geen idee wat het betekende. Een jaar later hadden we vijfentwintig ganzen die het wel goed deden. Daar was een gans bij die enigszins mank liep. Die nam ik apart in een hok. Het dier liet alles toe en beet niet. Waar de poot knikte, ik noem het maar knie, zat een zwelling. Dagenlang heb ik een paar keer per dag het pootje zacht gemasseerd en voorzichtig gebogen. Het hielp want de gans kon steeds beter lopen. Na mijn fysiotherapie liet ik het dier voldaan los in de groep. Daar hield het spontaan op omdat de gans opging in de groep. Die ganzen leken allemaal op elkaar zodat ik mijn patiënt subiet kwijt was. Afijn, het liep tegen Kerst en ik verheugde mij op de sfeervolle dagen. Ganzen hebben geen eigen mening. Als die een mening hadden dan waren ze vast en zeker een andere mening toegedaan wat Kerst betreft. Hetzelfde lot was immers met onze kippen gebeurd een aantal jaren eerder. Een nest pluisjes kwam onze gezin versterken. Pa rekende op hennetjes, die legden tenminste eieren. Om die reden waren hennetjes duurder dan haantjes. Pa kon geen kuikentjes sexen. De verkoper des te meer. De kuikentjes waren zonder uitzondering allemaal haantjes. We gingen ons natuurlijk helemaal aan de pluizenbolletjes hechten. Ze kregen allemaal een naam. Zelfs een manke haan werd door ons liefdevol ´hinkepootje´ genoemd. Maar op een dag, het liep tegen Kerst, kregen we van Pa te horen dat we de kippen niet hoefden te voeren. Dat had toch geen zin aldus Pa. Even later in de kippenren vonden we toch dat de kippen iets hongerig uitkeken. Een beetje voer moest kunnen. Die middag mopperde Pa dat hij bij elke geslachte kip een volle krop met voer aantrof. Toen we die zaterdagmorgen terug kwamen van een welpenopkomst troffen we onze gevederde lievelingen in een andere hoedanigheid aan. Spiernaakt in emmers met water. Vandaag de dag zou een kinderpsycholoog hier een blijvende blafhik van oplopen. Die hadden we toen niet nodig, we stonden dichter bij het leven. We moesten die kippen nog opeten ook. Dat hebben we niet gedaan. Die eerste Kerstdag niet tenminste, later wel natuurlijk, we kregen honger. Het volgende dier waar ik erg viel van hield was een cavia. Koddige oogjes op een grote neusbrug waaronder een lacherig mondje met snijtandjes. Watervlug wegkruipend naar een donker plekje. Kortom, zeer geschikt voor in bed. Toen dokter Huisman, de huisarts, de deken van mijn bed optilde om mijn gezwollen knie te bekijken deed ie verschrikt een stap terug toen een cavia voor zijn neus onder de deken wegvluchtte. Ontkennen bij Ma hielp niet gezien de vele caviakeuteltjes in bed. Het was wel de huisarts die het laatst lachte toe hij de injectiespuit met penicilline in elkaar schroefde. Hoewel de cavia een eigen kooi had liep het diertje toch vaak vrijelijk rond in de kamer. Als je het diertje zocht hoefde je alleen maar zijn spoor van keuteltjes te volgen. Die ganzen waren ware strontfabrieken maar die cavia kon er ook wat van. Maar zo op een dag was het knaagdiertje verdwenen, wat wel vaker met dieren gebeurde in ons huis. Voor dat soort zaken keken we ons Pa nog wel eens met een scheef oog aan. Het was dit keer de kat die tevreden en voldaan aan zijn middagdutje begon na zwaar te hebben getafeld.

Geschreven door Henk Beukers

Mechanisatie

Mechanisatie

Als we opkomst hadden van de welpen in het bos achter de Katholieke kerk op Erica dan slopen we soms naar de schuur van de naastgelegen boer. Er rook daar naar leer en paarden. Die specifieke geur vergeet je nooit meer. Bij de baanderdeur hingen allerlei lederen leidsels en riemen, verder naar achteren in de schuur brieste een paard. Hoewel de tractor inmiddels zijn intrede bij de boeren had gedaan waren deze paarden blijkbaar de laatsten der Mohikanen. Het duurde dan ook niet lang voordat ook deze paarden waren verdwenen. De boer ging met de tijd mee. Zijn buren, ook boer, moesten van dat nieuwerwetse gedoe niets hebben. Die hielden het bij gedegen arbeid met paard en wagen, zoals ze dat altijd gedaan hebben. Ik zie nog de korenschoven en hooibelten op hun landerijen. Hun vracht vervoerden ze met een lichtblauwe houten wipkar. Uiteraard getrokken door een paard. De boer zat vaak zijdelings op de dissel en maakte klikkende geluiden. Op de dissel zitten was voor de boer niet zonder risico. Bij een bocht kwam de paardenkont gevaarlijk dicht bij het hoofd van de boer. Uit zo´n paardenkont kon zomaar een kwart mud bruine appels rollen. Je zal er maar net onder zitten. Stiekem hoopten we daar als kind natuurlijk wel op. De ouderwetse boer werkte onverstoorbaar door. Hij trok een hendel los en kiepte de bak van de wipkar leeg. Tot in de jaren tachtig werkten zij een slag in de rondte. Ze werden uiteindelijk een karikatuur van zichzelf en gingen als een nachtkaarsje uit. Wie niet aan de mechanisatie in de landbouw meedeed lag er vroeg of laat uit. Wij als kinderen maakten de ontwikkeling van dichtbij mee. Vooral de dorsmachine, voor zover ik me dat kan herinneren, was ontzagwekkend. Het gevaarte bestond uit meerdere wagens die meestal bordeauxrood van kleur waren. Wanneer de onderdelen aan elkaar waren gekoppeld werd er een tractor bijgezet. De tractor had iets bijzonders wat men vandaag de dag niet meer ziet. Vlak voor de zitplaats aan de zijkant van de tractor zat een grote aandrijfwiel. Hierop werd een lange platte riem gelegd die kruislings aan de dorsmachine werd gekoppeld. De tractor brulde, het aandrijfwiel begon te draaien, het monster kwam tot leven. Als kind zag je een ontzagwekkend hoge bordeauxrode wand vol met draaiende, kleppende, heen en weer draaiende hendels en wielen die enorm veel lawaai produceerden. Om het monster liepen boerenknechten die korenschoven met een hooivork naar boven gooiden. Op de bovenkant van de dorsmachine stond een knecht die vervolgens de korenschoven in de hongerige muil van het monster wierpen. Volgens de knechten werd er af en toe ook een kind in de dorsmachine gegooid. Gillend stormden we dan om de dorsmachine heen met een paar knechten achter ons aan. Indrukwekkend was de ‘Paardenkop’, een op en neer stampend gevaarte die van het losse stro stevige pakken maakte. Die werden vervolgens automatisch ingebonden met henneptouw. Schoksgewijs scheet zo het monster om de zoveel tijd een vierkante strodrol uit. Aan de zijkant liep een buis een stukje het veld in. Uit de buis kwam een wolk van stof en vliesjes, het kaf. Als je geluk had kon je hieruit een verwarde muis plukken. De dorsmachine hebben we maar een of twee keer gezien, toen was het gebeurd met dit soort apparaten. Het waren de jaren zestig van de vorige eeuw. We zagen een nieuw soort monster op de landerijen verschijnen, de Combine. De stilstaande dorsmachine kon alleen dorsen maar deze Combine kon ook tegelijkertijd maaien. Gecombineerd, vandaar Combine. In tegenstelling tot vandaag waarbij het graan in bulk wordt opgevangen was het in die tijd gebruikelijk dat het geoogste graan werd opgevangen in jutezakken. Net als bij de dorsmachine werd dus ook bij deze Combine het graan opgevangen in jutezakken. Aan de wand van de combine zat, net als bij de dorsmachine, een soort van naaimachine waarmee de knechten de volle jutezakken konden dichtnaaien. Die werden vervolgens opgestapeld op een volgkar die uiteraard door een tractor werd getrokken. We kwamen vaak bij boer Kuper op het erf. Boer Kuper was niet van Katholieke huize zoals we dat gewend waren maar hij was in onze jonge ogen wel de beste boer op Erica. Op zijn erf geen rotzooi, zijn materiaal was goed onderhouden en zat altijd goed in de verf. Het veenkoloniale landschap van Zuidoost Drenthe was toentertijd bezaaid met kanalen en zijkanalen. Ooit gebruikt ter ontsluiting van al dat veen. Nu het veen weg is lagen de meeste kanalen er onberoerd bij. Boer Kuper was de enige boer die de zijkanalen in zijn landerijen goed onderhield. De overige boeren leken de zijkanalen als verlies van bouwgrond te zien en kieperden er allerlei afval in. De gegoede burger op Erica volgde het voorbeeld en deed daar nog een flinke deel bij. Het gevolg was dat de meeste zijkanalen evolueerden tot ware dumpplaatsen. Zo vonden wij daar als kind een autowrak waarbij de tank nog vol met benzine zat. Na het autowrak in benzine te hebben gemarineerd moest Bennie het aansteken, hij was immers de kleinste. We schopten Bennie voorzichtig naar voren, hij boog zich naar binnen door de geopende zijruit en gebruikte zijn aansteker. Na een gigantische steekvlam stoven we het veld in. Wij zagen witjes, zonder benzine. Bennie zag zwart, zonder wenkbrauwen. Eigenlijk was alles wat haar betreft boven zijn kraag verdwenen. Daar zeiden we maar niets van. Het was slecht voor zijn zelfvertrouwen en we hadden altijd het beste met Bennie voor. Boer Kuper had bij droogte een beregeningsinstallatie die het water betrok uit een van zijn zijkanalen. Ook was hij de enige boer die drainagepijpen in het bouwland liet aanleggen. Alle nattigheid van het land liep zo de zijkanalen in. Bij een kletsnatte najaar was Kuper de enige boer die niet aan het geklaag van zijn collegaboeren meedeed, hij had het te druk met oogsten. En klagen konden de boeren in die tijd. Er was een volksspreuk die daar op zinspeelde. ‘Als de pastoor niet meer vraagt en de boer niet meer klaagt, dan is het einde der tijden nabij’. Boer Kuper had in die tijd al begrepen dat wie niet investeerde uiteindelijk ten onder ging. Hij had in die tijd al meer dan honderd bunder grond wat onvoorstelbaar veel was. Dat had zijn prijs. Door al dat investeren had hij zelf geen nagel om op de kont te krabben, zo liet hij dat tegen mijn oom weten. Voor ons als jonge knapen was hij een machtige boer. Als boer Kuper een nieuwe tractor had gekocht was ie geheid veel sterker dan de oude. 40 PK werd 60 PK en ze werden voorzien van een vaste cabine met rolbeugel. Bij elke sprong der PK’s werd de ploeg met een schaar uitgebreid, werden de karren, poot- en zaaimachines groter. Als kind hielden we dat allemaal bij. In die tijd konden we in het voorjaar bij de boeren een mooi zakcentje verdienen met het wieden van de bieten. Het bietenzaad werd veel te grof ingezaaid. De rijen bieten leken in het begin wel op snijmoes. In de vroegte moest je je melden bij de boer die je meenam naar de bietenvelden. Alles was koud en nat van de ochtenddauw. Daar moest je dan op de knieën door heen waden. Maar even en je was net zo nat als het bietenveld. Met een haksel sloeg je in de groene massa, je liet om de 10 centimeter een bietenplantje staan. Afhankelijk van de lengte van de rij bieten kon je een gulden of soms wel een daalder per rij verdienen. Per dag haalde je zo zo´n twaalf tot achttien gulden binnen. Als groep van tien tot vijftien wieders kropen we gezamenlijk op in het bietenveld, dan kon het zowaar gezellig worden op het land. Het was trouwens niet de nattigheid ‘s morgens wat het meeste parten speelde, die eer kwam toe aan de hete middagzon. Om af te koelen doken we soms, tot grote hilariteit van de vrouwelijk wieders, naakt in een van de zijkanalen. Van die tijd kan ik me herinneren dat het opeens gebeurd was met het wieden van bieten, de nieuwste zaaimachines konden nu per bietenzaadje inzaaien. Het is de mechanisatie, daar doe je niks aan.

Geschreven door Henk Beukers

Vogels observeren in het Kerkenbos op Erica

Vogels observeren in het Kerkenbos op Erica

Het was april 1969 toen twee jongens het bos in slopen achter de katholieke kerk op Erica. Het was vroeg. Tussen de nevels en mistflarden drong zich een dun voorjaarszonnetje op tussen de hangende beukentakken. Vlug en stil bewogen de jongens zich naar het centrum van het bos. De jongens hadden een missie. De jongens, Willie mijn kameraad en ikzelf, hadden die zaterdag besloten om vogels te gaan bestuderen in het bos. Het was eigenlijk begonnen met een boek die Willie kreeg op zijn verjaardag. Het was een boek waarin alle vogels benoemd werden die voorkwamen in Nederland. Na het boek vol bewondering doorgebladerd te hebben waren we uiteraard deskundigen. Temeer omdat we enkele vogels uit het boek herkenden, een kraaie en ´n doefe. We organiseerden voor ons die zaterdag een soort van vogelsafari in het kerkenbos. Een beetje vogelaar kwam vroeg uit de veren want de vogels bleven niet wachten. Het was acht uur in de morgen toen we het bos inslopen, voor ons vroeg. Voor de vogels was het inmiddels middagpauze. Om de mooiste vogels te kunnen zien moest je natuurlijk helemaal achter in het bos zijn. Nog achter het kerkhof. Daar lag een rand bos met een bospad langs de heg van het kerkhof. Toen we daar aan kwamen zagen we niets. Willie hield het boek op en bladerde naar de laatste bladzijde. Alsof hij de vogels eruit wilde schudden. Wanneer we om ons heen keken dan hoorden we allerlei vogelgeluiden. Die krengen zaten in de boomtoppen verscholen. We keken elkaar aan, de boomtoppen. Even later klommen twee jeugdpuistjes naar de toppen van enkele dikke sparren. Dit moest je juist als deskundige doen om vogels te bestuderen. Met veel kabaal de bomen inklimmen en dan denken dat de gevleugelde vrienden je daar op zitten te wachten. Wij dachten het in ieder geval van wel. Na een kwartier, zoveel geduld hebben dertienjarigen nu eenmaal niet, voor paal te hebben gezeten besloten we weer neder te dalen ter aarde. Dat viel nog niet mee, vogels observeren. We besloten naar het hokje te gaan schuin achter het kerkhof. Het was een rechthoekig klein gemetseld gebouwtje met een betonnen plaat als dak. Een mooi plateau om te gaan zitten en vogels te gaan bestuderen. Maar we voelden ons niet zo op ons gemak. Het gebouwtje deugde niet, tenminste dat was ons verteld. In het dorp stond het schuurtje bekend als het ‘liek’nhuusie’. In het schuurtje lag normaal gesproken wat gereedschap maar vroeger werden hier de overleden mensen naar toe gebracht. Dat was ons verteld. Omdat het gebouwtje zo klein was werden de stijve doden tijdelijk even tegen de wand gezet, zo werd verteld. Tja, wat moest je intussen, als je een gat aan het graven bent? Dan zet je de overledene even tegen de wand in een schuurtje. Hier op Erica zaten we op een zandkop van een uitloper van de Hondsrug, een heuvelketen in Drenthe. Hier werd je nog met droge voeten begraven. Uit Weiteveen hoorden we heel andere verhalen. Daar werd de kist afgezakt en begon opeens het te bewegen. O gruwel. Bleek de kist te dobberen op een laag water onder in het gat. Of iets gruwelijker, dat een gat werd gegraven naast een ander graf. Uit de wanden stroomde het grondwater het gat in, met sappen van de buurman. Gatver, reken maar dat het stonk. Dat werd ons allemaal verteld. Het huisje zat ons als dertienjarige niet lekker. Voordat we het dak opklommen wilden we eerst zeker weten of ze niet een overleden dorpsgenoot tegen de wand in het schuurtje hadden gezet. Meestal kwamen we op Erica het bericht van overleden dorpsgenoten nog eerder te weten dan de familie. Zover we wisten was niemand op het dorp overleden. Dat wil nog niet zeggen dat er niemand in het schuurtje stond. D’r kon afgelopen nacht wel een ongeluk zijn gebeurd. Voorzichtig naderden we de deur van het schuurtje. We waren ook wel een beetje nieuwsgierig. Het gebeurd niet vaak dat we als eersten op het dorp wisten wie er afgelopen nacht overleden was. ‘Ma, moe’j ‘ns weet’n wie d’r dood is, echt waor heur, hij stet teeg’n de muure in ‘t liek’nhuusie’. De deur ging krakend open. Twee blonde jongenskoppies keken in een duistere ruimte. Niets. Zelfs nog geen schoffel. Ietwat teleurgesteld maar vooral opgelucht togen we ons op het dak van het lijkenhuisje. We keken om ons heen, hier zagen we ook geen vogel. Het geduld van de tieners was op. Het vogelboek werd naar Willies huis gebracht. We gingen onze tijd besteden aan het serieuzere werk. Het bos veroveren op de vijand. Ik had thuis een revolver liggen die snel opgehaald werd. Bij Sanders, de speelgoedwinkel, had ik genoeg ammunitie ingekocht om een privé Boerenoorlog te beginnen. De revolver kon je openklappen en op de roterende trommel kon je een cirkelvormig rood plastic dingetje leggen. Goed voor zes schoten. Of voor één hele harde. Dan moest je zo’n rood gevalletje op de bankschroef leggen en met de hamer er keihard opslaan. Ik heb het geweten, die nacht erop kon ik niet slapen omdat mijn oren zo floten van de knal. Willie had geen revolver. Toch moesten de schurken uit ons bos worden verdreven. Gelukkig had hij wel een machinepistool. Op de loop zat een kegelvormige demper, onderaan zat een handvat en het geheel kon je zo tegen de schouder zetten. Een prachtig ding, wel een beetje zwaar. De vader van Willie mistte die dag zijn handboormachine. Stormenderhand veroverden we die ochtend het kerkenbos op de vijand. Op een gegeven ogenblik zaten we aan de rand van het bos in vuurdekking. Naast ons het bouwland van boer Jans Lubberman. Het bos lag zo’n meter hoger dan het bouwland van de boer. Bomen op de wal hadden dikke boomwortels die als enorme klauwen in de bodem grepen. Tussen de boomwortels ontstonden natuurlijke ruimtes. Het leken wel ingangen van kabouterhuisjes. Het waren prachtige plekken om schatten te begraven. Ik reikte mijn arm uit en stak het in zo’n hol. Tot mijn grote verbazing had ik iets in mijn handen. Het was een pakje tabak met een pijp. Ooit had Jans hier gezeten voor een rookpauze. Waarschijnlijk was het toen begonnen te regenen en had hij een schuilplaats voor zijn rookwaar gezocht. Met al die bomen en boomwortels had hij zijn rookwaar nooit meer terug gevonden. Het was dus een ongelooflijke toeval dat ik net in die ene spelonk mijn arm stak. Hoelang het daar had gelegen? Niemand die het weet, Jans was in die tijd al een oude man. Hij liep een beetje mank en wanneer hij op het land liep en geluiden in het bos hoorde keek ie door een verrekijker. Verscholen achter struiken en bomen lagen we hem te begluren. Het was de vijand, die mocht ons niet zien.

 

Geschreven door Henk Beukers

2 of 6
123456