Schön ist die Jugendzeit

Mariechie

Mariechie

Als 10 jarige schooljongen vormde ik met broer Jos, neef Harry, buurjongen Herman, de vrienden Willie, Eric, Bennie, de gebroeders Henk en Rieks Vinke een hechte kameradengroep op Erica. Met name in de vakantieweken waren we vaak in wisselende samenstelling te zien in het veld ver achter Bennie`s huis of in en om het Ericaase bos. Omdat we een stelletje smeerpoetsen waren die overal in doken moesten een aantal van ons van de moeder een overall dragen. Jos en ik hadden een blauwe overall van onze vader, van de AKU in Emmen. Van verre waren we te herkennen aan onze blauwe ‘clubpakken’. Joop, toenmalig beheerder van het Parochiehuis, riep wel eens: ‘O jee, daor kom`n de blauwe overall`s weer aan’. Op de Kerklaan liep dan zo`n groepje slungels die elkaar probeerden te laten strompelen, wat af en toe onder luid gelach lukte. Voor elk seizoen hadden we zo onze verblijfsgebied op Erica. Vaak was dat het ruime veld, soms in een kapschuur of strobult. Neem de periode vlak na de schoolvakantie, in augustus-september. Die periode hadden we speciaal gereserveerd voor Mariechie. Mariechie was een oud vrouwtje die woonde aan de Kerkweg dichtbij de kruising met de Havenstraat. Eigenlijk was van een kruising geen sprake, de twee straten vloeiden in elkaar over tot Ericaase straat. Vroeger stond in de oksel van deze Y-kruising de bakkerij van Ahlers. Het huis was allang verdwenen maar achter de bakkerij bevond zich een boomgaard die bestond uit appelbomen. Deze boomgaard had de tand des tijds doorstaan. Niemand kwam echter zomaar aan de appeltjes. De appelbomen werden door Mariechie bewaakt alsof de bomen de hare waren. Wanneer we in augustus als grote blauwe spreeuwen neerstreken in de boomgaard ging het ons helemaal niet om de appels. Toch waren ze op dat moment voor ons de lekkerste appeltjes op Erica. De boomgaard bestond uit zo`n zevental appelbomen met vruchten die allemaal verschilden van kleur en smaak. Bakker Ahlers had toentertijd vast lekkere appeltaarten in de aanbieding. Al vroeg in de middag klommen we met veel kabaal in de bomen. Ondertussen keken we met een schuin oog verwachtingsvol naar het huisje van Mariechie naast de boomgaard. Zelfs de achterbuurjongen van Mariechie, Bennie Benes, liet zich die middag het plezier niet ontnemen en nam plaats in een van de fruitbomen. Het duurde niet lang of achter het huisje bewoog iets. Reikhalzend probeerden we te ontdekken of daar al iets sudderde. En ja hoor, daar kwam ze aan, onze Mariechie. Niks oud vrouwtje, eerder een felle. Als door een Hoornaar gestoken kwam ze de boomgaard oprennen. Haar knuistje ging omhoog, ‘kom d`r uut rotjong`n, blief van mien appels af!’ krijste ze. Dat was Mariechie ten voeten uit. Glunderend namen we positie op de onderste takken. Het feest ging beginnen. Het vrouwtje kon uiteraard niet meer in de boom klimmen, dat wisten we al jaren, we waren dus veilig. Wat ze wel kon deed ze met volle overgave: het gooien met appels. Appels lagen her en der op de grond, ze had dus genoeg munitie. Telkens als ze een salvo naar boven gooide, soms gepaard met gejuich van ons, maakte dat ze weg kwam. Door de zwaartekracht kwamen de appels immers weer terug, Mariechie was niet gek. Wanneer het weer veilig was voor haar, nadat de laatste appel was teruggevallen, stoof Mariechie weer naar de plek onder de bomen om nieuwe appels voor het volgende salvo te rapen. Ondertussen kreet ze allerlei verwensingen uit richting onze zijde. Voor ons was het allemaal niet gemakkelijk hoor, het was hard werken! Door de slappe lach verloren we bijna de controle over onze armspieren. We hadden de grootse moeite om niet uit de boom te donderen. Daar moesten we toch ook niet aan denken, we konden wel op Mariechie vallen en haar verwonden. Die risico wilden we absoluut niet nemen, we konden haar niet missen. Bovendien was het pas augustus. Mariechie en wij hadden nog alle tijd, de appeloogst was nog lang niet voorbij. Op het laatst kwam het vrouwtje tot de conclusie dat appels gooien geen optie was. Hier paste grover geschut. Scheldend en tierend verdween ze in haar schuurtje achter het huis. Na wat rommelen kwam ze vervaarlijk aanlopen met een mestvork. Elke blauwe spreeuw ging nu een takje hoger. Het was tijd voor de volgende act. Hier kregen we pas waar voor onze appels. We verheugden ons op het volgende schouwspel en keken verwachtingsvol naar beneden. Daar stond een heuse razende heks die geen bezemsteel maar een mestvork naar boven smeet. Elke keer dat de vork de onderste tak raakte riepen de blauwe spreeuwen simultaan van oeoeoeoe en ahhhhh. Echt, we leefden met haar mee en wilden haar niet teleurstellen. Vooral het wegsprinten van het oude vrouwtje na het opwerpen van de mestvork deed telkens opnieuw een lachsalvo opwellen. Wat een sprint kon ze nemen voor een tachtigjarige. Maar Mariechie werd moe, ze was per slot van rekening ook de jongste niet meer. We hadden daar begrip voor en hadden geen bezwaar dat ze even naar huis wandelde voor een korte pauze, als het maar niet te lang duurde. ‘Wacht maar rotjong`n’, schreeuwde de kleine feeks ons toe, ík haal Teunis erbij’. Teunis was haar man en hield niet van appels. Teunis hield overigs nergens wat van maar had thuis niets te zeggen. Ondertussen fluisterden we onderling: ’He`j `t al heurt? Ze haalt Teunis d`r bij’. Handenwringend zaten we ons te verkneukelen op het slotstuk. Het duurde niet lang. Daar kwam Teunis aangesloft. Een verveeld uitkijkend oude man met zijn handen in de zakken die duidelijk helemaal geen zin had om die rotjongens in de appelbomen weg te sturen. Teunis had een talent waar we allemaal erg trots op waren. Teunis had namelijk een enorme schat aan scheldwoorden. Met zijn handen nog steeds in de zakken nam hij plaats onder de bomen en keek naar boven, ‘Ik snie joe van boov`n tot benee`n open, stukk`n galgenaas’, schold hij dan. Dat ging zo een aantal minuten door waarbij we de ergste ziekten en aanverwante complicaties naar onze hoofden geslingerd kregen. Vol bewondering zaten we hem aan te gapen. Wauw, waar haalde hij het toch allemaal vandaan. Hier kon je nog eens wat van leren. Buurjongen Bennie kreeg het nu erg moeilijk, bij elke nieuwe verwensing schoot hij nog verder in de lachstuip. Bennie was nog niets gewend, wij waren al veel verder. Dusss. Op gegeven ogenblik was het stil. Teunis was door zijn repertoire heen. Zwijgend, zijn handen bleven in de zakken, draaide hij zich om en liep terug naar huis. Wat mochten wij die man graag. We riepen nog net niet ‘tot morgen Teun’. De voorstelling was voor die middag voorbij. We verlieten de boomgaard en gingen het veld in om hutten te bouwen. Met het verstrijken der jaren veranderde er iets bij Mariechie. Ze werd oud, ze kwam niet meer naar buiten. Bezorgd gooiden we vanuit de bomen een paar appels tegen haar voordeur. Mariechie bleef echter weg, Teunis ook. Voor ons was het niet meer leuk. Als het zo moet. Voornamelijk uit protest bleven wij ook weg. Het jaar erop bleef de boomgaard leeg van blauwe spreeuwen, de appels werden rijp, vielen op de grond en kregen een roemloos eind in het hoge gras.

Geschreven door H. Beukers

Eendrachtstraat

Eendrachtstraat

Ik was twee jaar toen we verhuisden van de Havenstraat naar de Eendrachtstraat op Erica. Het was 1958. Het was de tijd waar we nog geloofden dat schapenwolkjes uit echte schapen bestonden. Mijn eerste onzekere stapjes deed ik op het tegelpad voor het huis. Om vervolgens bruut omgekegeld te worden door het iets oudere buurmeisje. Deze zag in mij een bedreiging. Vooralsnog begon mijn verblijf aan de Eendrachtstraat in een loeiende huilbui. Het leven zag er toen anders uit. Om te beginnen was vrijwel elke vrouw huisvrouw. In die tijd hadden huisvrouwen veel onderling contact. Elk gebeurtenisje was binnen de kortste tijd bij iedereen aan de Eendrachtstraat bekend. Nog een gewoonte uit die tijd was dat elke vrouw trachtte een hele volkstam uit te broeden. Een gezin van acht tot vijftien kinderen was heel normaal. Het gevolg van deze enorme kinderschare was dat het altijd druk op straat was. Elk kind had een autoped, een step, we konden daar behoorlijke snelheden mee halen. Wij hadden een speciale autoped, vader had er een soort van zijspan aangemaakt. We gingen zo snel met de autoped dat de hak van de schoen bijna de nek raakte. Totdat een opvoedkundige ontdekte dat een autoped niet goed was voor het kind. Één been werd teveel getraind, er zou scheefgroei ontstaan in de bekkens en benen. Bovendien was het lastig veterstrikken met één zo´n lang been. De autoped verdween later volledig uit het straatbeeld. In de herfst kregen we van vader een proppenschieter. Daar konden we eikels mee wegschieten. We besloten op de kerkweg een auto of een fietser neer te schieten. Spoedig kwam daar een grote witte auto aangereden. PLOP PLOP PLOP deden onze proppenschietertjes. POING deed de auto en deze stopte. Uit de auto stapte onze achterbuurman, Gerard ‘bakker’ Kolker. Deze bekeek eerst zijn auto en wierp toen zijn blik op een achttal grote kinderogen. Hij begon vertederend te glimlachen en zei dat we ‘noar huus moesten goan’. Hij stapte in de auto en verdween richting Emmen. We renden vlug naar huis, hadden we toch bijna een auto doodgeschoten! In de winter met sneeuw vulde de straat zich met sleetjes. We waren op straat druk aan het sleetje glijden toen een auto verscheen. Het autootje, een Renault 4, stopte en een vrouw verscheen. Het was zuster Nikkebokke, de wijkverpleegster. Deze keek vertederend op ons neer. Ze kwam met een leuk idee. De sleetjes konden worden vastgeknoopt aan de achterbumper. Zo tufte die winterdag een Renault 4 de Eendrachtstraat uit met daarachter een vijftal sleetjes met kinderen die kraaiden van plezier. We mochten zelfs kiezen waar we naar toe wilden. We gilden dat we graag naar het kerkenbos wilden. Het autootje met de sliert sleetjes verdween in het kerkenbos. Een kwartier later verscheen een vijftal kinderen die elk hun sleetje door de sneeuw trokken. Waar was zuster Nikkebokke? Het Renault 4tje met zuster Nikkebokke zat achter in het bos muurvast in de sneeuw. Daar gingen we niet op wachten, we hadden die middag wel wat meer te doen. Op de Eendrachtstraat gebeurde namelijk altijd wel wat. Broertje Wieling was een oudere buurjongen. Broer organiseerde speldagen met heuse prijzen. Hiervoor offerde hij zijn speelgoed op. Zo ook die dag waarbij Broer een spoor uitzette op de Eendrachtstraat. Met krijt had hij grote massieve pijlen getekend op de tweehonderd meter lange Eendrachtstraat. Wij van huize Beukers hadden geluk, wij waren buurjongetjes van Broertje Wielink. Daarom trok hij ons altijd voor. De kinderen van de Eendrachtstraat verzamelden zich op de T-kruising met de Duikerstraat. Met veel kabaal werd de speurtocht gestart. Alleen de kinderen van huize Beukers presteerden om te verdwalen. Toch kregen we van Broer een prijs. Triompfantelijk liepen we met onze prijzen naar de overige kinderen. Vooral van trillende onderlipjes schenen we te genieten. Vrijwel alle huizen aan de Eendrachtstraat kenden we bij naam. Zo had je familie Hoogland, Exel, Veenstra, Middendorp, Wielink, Reuvers, Peters, Immink, Bies en op het eind van de straat, de Groot. Wanneer we ´s avonds in bed lag hoorde we de honden in de verte blaffen. We herkenden elke hond aan het blaffen. Aan de Eendrachtstraat werd het pas laat stil. In die tijd was er nog geen aardgas, velen stookten op turf. Ieder kon toen een stuk veen voor een seizoen afhuren. De turven moest zelf gestoken worden en die werden later gestapeld om te drogen in de wind. Dan was het klaar om vervoerd te worden naar huis. Wanneer het zover was verscheen een vrachtauto van firma Van de Cappele. Een oude Amerikaanse legertruck waarvan de silhouet van de ster op de moterkap nog zichtbaar was. De cabine was rood gespoten en het dak wit. Van de Cappele loste de lading turf voor het huis van de klant. De Eendrachtstraat was die morgen niet doorgankelijk, niemand die zich er druk om maakte. De turven moesten naar de voorraadschuur achter het huis. Iedereen hielp mee, ook de kinderen. Autopedjes, kinderwagentjes of karretjes werd met vier turven volgeladen, moeizaam begon de reis naar achter het huis. Nadien kreeg elk kind een snoepje. Turf werd gestookt in een haard en het vullen was niet ongevaarlijk. Ik besloot mijn moeder een handje te helpen. Met de pook haakte ik voorzichtig het dekseltje uit de ringen. Je keek zo in het zwelgende vuur. Ik pakte een turf en mieterde dat in de kachel, nog een turf volgde. Toen zag ik de verpakking van een tarwobrood. Die propte ik voor de helft in opening van de kachel, snel trok ik mijn handen terug door de hitte. Het nog uitstekende deel van de verpakking van de tarwobrood werd langzaam bruin. Ik zag geen gevaar en stond er met mijn neus bovenop. Plotseling schoten de vlammen hoog uit de kachel. Precies tot aan het witte laken die boven de kachel hing te drogen. Nu werd het toch langzaam tijd om moeder te roepen. Die middag ging de laken op aan de vlammen, evenals mijn wenkbrauwen en wimpers. Gelukkig wist moeder de brandende laken naar beneden te trekken en te doven met haar voeten. Ik kreeg die middag het dringende advies om het vullen van de kachel voortaan aan vader of moeder over te laten. Nou, vooruit dan maar. Aan de Eendrachtstraat hebben we zo´n vijf jaar gewoond. Toen we vertrokken was de huisraad hoog opgestapeld op een wagen, deze werd getrokken door onze toekomstige buurman Brink. De buurman deed er een aantal keren over en alle keren liepen de kinderen van huize Beukers er gedwee achter. Bij de laatste keer kon je, als je goed luisterde, de regendruppels op de kachel horen sissen, die was brandend opgeladen! Die dag verhuisden we naar een nieuwe bestemming aan de Havenstraat. Daar moesten we opnieuw een plek veroveren op de kinderen aldaar, daarover later meer. Vooral door nieuwgierigheid gedreven kwamen de kinderen van de Eendrachtstraat op hun fietsjes nog één keer kijken. Het leven op de Eendrachtstraat ging echter snel verder, de kinderen bleven hierna weg, afscheid werd niet eens genomen.

Geschreven door H. Beukers.

Piscator Latina

Piscator Latina

Erik en ik brachten een keer de zomervakantie door in het inmiddels bekende Groß Dörgen te Duitsland. Onze residentie was de kampeerplaats van Pilzen Hein. Het was die zomer warm en zonnig. De dames besloten te gaan winkelen bij Marktkauf in Meppen. Wij daarentegen namen de kinderen mee en gingen met de auto een leuk visplaats opzoeken langs de rivier de Hase. Die vonden we bij de Norder Radde, een zijriviertje van de Hase. Bij de riviermond brachten we onze strandstoelen in positie en stalden we onze visspullen uit. Vanuit onze stoelen hadden we prachtig zicht op het stroomafwaartse van de Hase. Van opzij stroomde de Norder Radde de Hase in, daar hadden de kinderen een prachtig zwemgelegenheid gevonden. Onze dobbers stroomden van ons af en bleven ver van de spelende kinderen. Iedereen was tevreden, het leven in Groß Dörgen was zo gek nog niet. Al snel plopten een paar kroonkurkjes van bierflesjes uit de koelbox. Af en toe haalden we de lijn op om te kijken of het aas nog aanwezig was en om lange sliertjes wier te verwijderen. Echt bijten wilden de vissen die middag niet maar het koele bier maakte veel goed. Op een gegeven ogenblik liet Erik de lijn helemaal uitvieren in de afwaartse stroom van de Hase. Gretig nam de Hase bezit van de dobber, formaat lichtboei, en zijn fluoriderend lichtgroene drijflijn. De Hase voerde de lijn en dobber steeds verder van hem af. Op het juiste moment zette Erik de vismolen op de rem door de beugel naar voren te klappen. Vanuit zijn stoel kon hij moeiteloos zijn boei in de gaten houden. Af en toe kwamen de kinderen op het droge om iets fris te drinken. Af en toe moesten we de lijnen ophalen omdat de dobbers bijna bezweken onder de verzamelde wier. Zo ook die keer. Erik zetten opnieuw een paar maden aan de haak en liet de lijn met boei weer vieren in de Hase. Op dat moment kwamen de kinderen met veel kabaal uit de Radde om de dorst te lessen met ranja en om een krentenbroodje te eten. Erik deed een greep in de koelbox om de kinderen van het gevraagde te voorzien. Hierdoor werd hij even afgeleid. Zijn vislijn liep van het molentje en zocht langs zijn werphengel, oogje voor oogje, de vrijheid. Pas op het laatst zag Erik zijn lijn wegdrijven, hij schoot uit de stoel en rende de Hase in. Net te laat. Een lichtgroene sliert zocht zijn eigen weg de wijde wereld in, de dobber fier voorop. De stilte in het pittoreske Groß Dörgen werd verbroken door een krachtige vloek. Op dat moment kwamen onze vrouwen de kinderen ophalen. Erik deed zijn beklag maar kon slechts op een afkeurende blik van zijn ega rekenen. Ik bleef met Erik achter terwijl de auto met vrouwen en kinderen terug reed naar onze kampeerplek. Erik nam zijn reservehengel en wij vervolgden onze vismiddag aan de Hase. De vissen beten voor geen meter. Plots kwam ik met een idee. De Hase maakte in het landschap een enorme lus gelijk een schoenveter. Wij zaten te vissen aan de ene kant van de lus terwijl onze kampeerplek zich aan de andere kant van de lus bevond. We hadden eerder hetzelfde parcours met een rubberboot afgelegd en deden daar zo’n 2 uur over. Inmiddels waren we anderhalf uur verder na het onfortuinlijke visongeluk van Erik. ‘Als we nu onze spullen bij elkaar pakken en teruggaan naar onze kampplaats bij Pilzen Hein´,riep ik, ´dan moet jouw lijn daar langs komen drijven, we moeten wel snel zijn want het is al anderhalf uur geleden dat je je lijn verloor’. Erik dacht even na, weldra verscheen een lachje op zijn gezicht. Een kwartier later zoefde onze auto richting Pilzen Hein. Daar aangekomen namen we snel positie bij een pijler onder de Hase Brücke. Als nu de lijn maar niet onderweg was blijven steken aan een overhangende tak of een pluk riet. We wachten geduldig af en tuurden stroomopwaarts in het water waar de zon hinderlijk in schitterde. Een half uur ging voorbij, onze hoop slonk met de minuut. Na ongeveer drie kwartier hoorde ik een enthousiaste kreet van Erik, deze wees naar het midden van de Hase. In de verte dreef een dobber, formaat lichtboei. Deze was inmiddels in de stroming door de lichtere lijn ingehaald. Dreef de dobber aanvankelijk voorop als een verkenner, nu vormde hij de achterhoede en liet zich gewillig meeslepen. Snel namen we onze positie in onder de brug waarbij Erik zijn lege werphengel klaar hield. Met mijn hengel viste ik de uiteinde van de lijn uit het water. Met de lijn in de hand rende ik naar Erik toe. Die stak de lijn snel door het oogje aan de top van de hengel, daarna snel door het tweede oogje, dan de derde oog enzovoort tot hij bij de vismolen was. Daar wikkelde hij de lijn een paar keer om de as en begon aan de hendel te draaien. Eerst langzaam en voorzichtig, toen de lichtgroene lijn zich opwond op het molentje ging het steeds sneller. Met een rood hoofd zag ik Erik aan het molentje van zijn werphengel draaien. Langzaam trok de lijn zich strak sleepte hij de dobber naar zich toe. Hij hield de hengel op en de dobber schoot uit het water. Maar wat schetste onze verbazing? Hij had nog beet ook! Een Voorn van zo`n 15 centimeter zwabberde aan zijn haak. Verrast haalden we de vis van de haak en gooiden het terug in de Hase. Hadden we die middag toch nog iets gevangen.

Geschreven door H. Beukers.

Achter Gradus Prins

Achter Gradus Prins

Lente op Erica.

Naast het voetbalveldje achter de school bevond zich het perceel van Gradus Prins. Dit stukje grond van een halve hectare stond vol met dennenboompjes. Aanvankelijk waren de boompjes bedoeld als dragers van kerstlampjes en dito ballen maar de verkoop viel blijkbaar tegen. De boompjes bleven staan en werden door de jaren heen grote bomen. Het potdichte bosje werd het territorium van Willie, Harry, de Vinken en ik. In het haast ondoordringbare bosje hadden we gangen gemaakt door de onderste dode takken te verwijderen. Zo hadden we een hoofdkamer, de wapenkamer en natuurlijk allerlei vluchtgangen. We wilden ook ondergrondse gangen maken met labyrinten zodat de vijand verdwaalde. Na vijf minuten met de spade in gevecht te zijn geweest met taaie boomwortels zagen van dit plan af. Daar werd je veel te moe van. Bij onraad kropen we als hazen door de gangen. Naast het bosje lag het terrein van Klein Reussie. Hier stonden zo’n vijftal houten keten, elk in zijn eigen staat van ontbinding. Dit terrein was van de Heidemij. Overal stonden lorries, een soort van kiepwagons op stukken smalspoor. Het rook daar naar teer, touw en petroleum. In de vijf keten was het altijd donker en stil. We moesten eerst weten in welke keet Klein Reussie bevond. We namen een strategische positie achter de hek en riepen zangerig: `Klein Reusie, Klein Reeusie´. Klein Reusie was een kort gedrongen driftig mannetje. Weldra vloog een deur open en kwam ons een stuk biels tegemoet. Aha, daar zat hij dus. We hadden dit trucje namelijk met succes eerder toegepast. Op een mooie zomerdag klommen Harry en ik in een van de twee dikke beuken bij de ingang van het kerkenbos. In het dichte bladerdek zagen we boer Venne Dunker in zijn moestuin schoffelen. Het moestuin lag pal naast het bos. Vanuit zo´n vijf meter hoogte hadden door het groene bladerdek goed zicht op het tuintje. Plots werd de stilte verbroken. `Hee, rooie`. Daarna weer stilte. ´Hee, rooie´. De boer keek op en om zich heen maar zag niemand. ´RRRRRooooie´. We zagen dat de boer geïrriteerd werd, zo hij schoffelde hij pardoes een prei af. Natuurlijk waren we hondsbrutaal maar we voelden ons veilig. We moesten de boer nog even door laten sudderen. ´Roo..´zo ver kwam het niet. Woest en schreeuwend liep Venne Dunker het bos in. ´Wie is doar verdomme´!! Hij keek links, hij keek rechts, maar hij keek niet omhoog. Het was doodstil in het kerkebos, zelfs de vogels hielden hun adem in. Langzaam liep hij terug, af en toe snel omkijkend, hopend de dader te kunnen betrappen. Zwijgend pakte hij zijn schoffel op en toog weer aan het werk. Uit het dichte bladerdek klonk tergend zachtjes, ´Rrrroooie’. Venne Dunker liep zowat paars aan, zijn knokkels werden wit om de schoffelsteel. Grinnekend zaten we op een dikke beukentak hem te observeren. Het duurde even maar dan kreeg je ook wat. Dan te bedenken dat boer Venne Dunker helemaal niet rood was. Elke middag om 4 uur stapte Klein Reusie op zijn bromfietsje en verliet het perceel. Vanuit het dennenbosje werd hij door een vijftal paar kinderogen nagekeken. Het terrein was nu van ons. Voorzichtig kwamen we uit het dichte dennenbos tevoorschijn. We klommen op het dak van een van de keten. Die stonden, in een soort van kring, zo’n 2 a 3 meter van elkaar af. We deden tikkertje en hupten van dak naar dak. Dat was leuk. Enkele keten begonnen reeds vervaarlijk te kraken bij elke sprong op het dak. Nog leuker. Alle nieuwelingen in onze club moesten hun mannelijkheid bewijzen door iets uit een van de keten te jatten. Dat bleek niet zo moeilijk. Klein Reusie was weg. Die liet zich al maanden niet meer zien. De werkplek van Heidemij was namelijk opgeheven. Maar gek genoeg werd niets opgeruimd. Heidemij leek dit plekje te zijn vergeten. Nu was het onze wereld, ons koninkrijk. We hadden vrij spel, . Allereerst werd onze wapenkamer flink bijgevuld. Bijlen en hellebaarden (rechte zeisen) werden her en der aan dennentakken gehangen. Tussen de keten werden de ruimtes opgevuld met houten wanden. Al het materiaal lag immers ruim voorhanden. Zo ontstond een fort met heuse torens en valbrug. Stapels kiezelstenen op de daken was onze munitie. Een berg geel zand naast een van de keten was onze vluchtweg. Een sprong van het hoge dak eindigde in het zachte rulle zand. Wat ontbrak was een vijand. Die kwam maar niet. Bij gebrek aan een vijand moesten we maar eentje halen. Een groep jongens werd vriendelijk gevraagd om even langs de hek te lopen. Vervolgens werden ze bestookt met kiezelstenen vanaf onze fort. eindelijk hadden we een vijand. We hadden direct al een flinke tegenslag. De vijand gooide onze kiezelstenen terug. Zo hoog op de daken waren we makkelijke doelwitten. Harry ving met zijn wenkbrauw een steen op. Bloedend en huilend verliet hij de fort en toog naar huis. We gingen in de aanval en de vijand vluchtte weg. Toch maakten we een gevangene. Het was Jonnie, een zeer goed gemanierde jongen met nette kleertjes aan die daar toevallig liep. Die moest in het gevang. De gevangenis bestond uit een klein huisje met een hartje in de deur. Het Gemak, oftewel het schijthuisje. De gevangene werd in het gevang gesmeten. Door het hartje in de deur stak een neusje die neuzelde dat hij alles tegen zijn moeder zou zeggen. Dat verrekte jong, hier pasten alleen zwaardere middelen. Een blik met witte verf werd opengetrokken. In de verf werden sprieten gras gedompeld die al druipend door het hartje van de deur werden geflikkerd. Dat zal hem leren. In het donkere schijthuisje werd maar door geneuzeld. Meer verf volgde. Het geneuzel hield eindelijk op. We maakten de deur van de gevangenis open om het resultaat van onze martelpraktijk te aanschouwen. Druipend van de verf verscheen Jonnie. De verfklodder riep verontwaardigd dat hij alles aan zijn moeder zou gaan vertellen. We keken elkaar aan. Dit ging voor ons niet goed aflopen. We moesten Jonnie redden. Gelukkig waren er nog genoeg blikken terpentine voorhanden. Vijf paar handen gingen Jonnies kleren te lijf met terpentine. Zo´n tweetal blikken terpentine later was Kullie weer verfvrij. Zachtjes soppend en zwaar meurend naar de Heidemij toog hij naar huis. Van de resterende terpentine maakten we in het dennenbosje een vreugdevuur. Dat liep een beetje uit de hand. Ons territorium van dichte dennenbomen werd die middag met een kwart ingeperkt. Op die plek stonden zwarte kale stronken nog stilletjes na te roken. Ongetwijfeld zullen er diverse telefoontoestellen hebben gerinkeld. Niet lang daarna kwam de Heidemij, die nam alles mee. Onze fort werd afgebroken, de lorries opgeladen en wat erger, onze wapenkamer werd geplunderd. En dat terwijl wij op school zaten. Na schooltijd stonden we beteuterd naar het lege terrein van de Heidemij te kijken. Die middag kwam definitief een einde aan ons avontuur in het dennenbosje van Gradus Prins. Vandaag de dag getuigt nog een enkel losstaande dennenboom van eens het middelpunt van het universum. Het avontuur van 10 jarige jongens ging verder, al snel werd onze aandacht naar iets nieuws getrokken.

Geschreven door H. Beukers.

Schoolreis naar Londen

Schoolreis naar Londen

Schoolreis naar Londen.

We schrijven 1974. De school had iets leuks georganiseerd. Een weekje Londen! Via Calais staken we over naar het eiland. In de Franse duinen keken we vol ontzag naar iets wat op een opgeblazen pad leek. Een Hovercraft. De inrichting van de Hovercraft leek op die van een vliegtuig. Ze hadden ons verteld dat de Hovercraft over de golven heen zweefde. Dat deed ie ook. Over de kleine golven dan. Op golven van 7 meter hoog was de Hovercraft net een notendopje. 7 meter op en 7 meter neer, telkens weer. Toen snapten we waarom achter elke leuning een papieren zakje hing. Enkelen van ons hadden het zakje opgeblazen en met veel plezier in de handen laten ploffen. Grote hilariteit natuurlijk. Na enige tijd op zee te hebben gedobberd veranderde bij sommigen onder ons langzaam de kleur op het gezicht op die van de golven, groen. Vol overgave kotsten ze in geplofte zakken. Vol ontzag staarden we in Engeland naar de mensen. Alsof ze lepra hadden. Met afgrijzen zagen we op de wegen auto`s op ons afkomen waarvan de bestuurder de aandacht niet op de weg had, die zat een boek te lezen of een wegenkaart aandachtig te bestuderen. Gelukkig hadden ze in dit land hier iets op gevonden. De bijrijder had de stuur in handen. `s Avonds in het donker kwamen we aan bij het Plaza Hotel. Wauw, wat een groot hotel. Je onthield goed de gangen, je was zo de weg kwijt in zo´n groot gebouw. Op de kamer aangekomen schreeuwden en ouwehoerden we alle spanningen van ons af. Het ravotten hield pas op toen er geen enkele poot meer onder de bedden zat. Deze werden snel vervangen door lege blikjes bier. De vermoeidheid sloeg snel toe, we bezochten de toiletten op de gang en kropen spoedig in de ledikanten. Op Henk Brands na. Deze leuterde en lalde nog stevig door. Maar ook hier begon moeder natuur te roepen. “Woar bent hier de plee`s eigelijk?”. Iedereen deed alsof hij sliep. “Ja, bekiek `t eem, ik goa de gang nie op, straks ben`k verdwaalt”. We hoorden een raam open schuiven, om even later een klaterend geluid van het binnenplein te horen. Zat meneer vanaf drie hoog door het raam naar beneden te zeiken. Drie hoog wil zeggen dat wanneer je uitgeplast het klaterend geluid op het binnenplein nog even voort duurde. Brands keek vol verbazing naar zijn leuter, “Huuuh?”. Enkele seconden later lag hij te ronken in bed. Londen was groot. Alles was groot. Het wassenbeeldenmuseum MadameTusseau was reuze interessant voor een klas van 18 jarigen. Voor 10 minuten. Het begon reeds bij de ingang. Hier stond een oude portier zijn genadebrood te verdienen. Wanneer hij merkte dat we uit Nederland kwamen begon hij te gloeien. Uit zijn rappe engels konden we met moeite uitmaken dat hij in de tweede wereldoorlog als soldaat deel had uitgemaakt van de operatie Market Garden. De portier was een ijzervreter die in Nijmegen nog om de Waalbrug had gevochten. Hier stond voor ons een heuse bevrijder. Diepe respect borrelde bij ons op. De conversatie tussen de portier en een klas tieners was ondanks de taalbarrière allerhartelijkst. De oude man zag veel buitenlanders en wou van ons weten wat hij het beste als welkomstwoord tegen de Nederlandse gasten kon zeggen. In het Nederlands natuurlijk. Met het respect nog in onze gezichten leerden we de man dat hij een Nederlandse bezoeker het beste kon begroetten met het woord ‘kippenneuker’. Driftig begon de man te oefenen op dit moeilijk uit te spreken woord. Bereidwillig hielpen we de man, hij was wel onze bevrijder! Toen we naar binnen gingen kon de man zich in verstaanbaar Nederlands zijn doelgroep begroetten. Met luide stem liet hij dat aan iedereen weten. We gingen naar binnen en keken onze ogen uit naar de wassen beelden, zelfs Cruiff stond er te staan. De beelden stonden op verhogingen die waren afgezet met dikke rode koorden hangend aan paaltjes. Overal zagen we suppoosten. Vanuit elke hoekje konden ze ingrijpen. Als pronkstuk stond daar de Royal Family. Zeg maar The Queen`s family. Zo bedriegelijk echt, niet van echt te onderscheiden. Huub Wortelboer zou en moest met deze royalty`s op de foto. We besloten Huub te helpen. We keken rond. Geen suppoost in de buurt. Snel gaven we Huub een seintje. Deze sprong over de rode koord en begaf zich naast Queen Elisabeth. Zachtjes liet hij de hand in haar decolleté glijden. Huub hield haar linker borst vast en begon met een uitstekende tong in haar hals te hijgen. Elisabeth liet dit met een Stiff Upperlipp gelaten toe. FLITS deed het fototoestel. Huub was nog maar net weer in de groep toen plots een suppoost vanuit een ander kamer naar binnen kwam stuiven. “No pictures”, riep hij boos. Een klas vol met onschuldige tienerogen keken hem aan. Ze wisten écht niet dat hier niet gefotografeerd mocht worden. Hij smolt en glimlachte begrijpelijk. We mochten onze weg vervolgen. Huub had de foto van zijn leven. Terug op straat keken we ons opnieuw de ogen uit. Hoe vriendelijk de mensen waren. Iedere passant maakte ruim plaats voor ons. Pas later begrepen we de echte reden. Onze kleding bestond voornamelijk uit spijkerstof, toentertijd hèt uniform van een jeugdbende. Vol ontzag keken de mensen naar onze leraren. Deze twee liepen nietsvermoedend met hun lange regenjassen sullig tussen ons in. Jos Berends stak de straat over naar een van de vele eetkarretjes die Londen rijk was. Populair waren de gepofte kastanjes. Maar Jos liep naar zo`n handkar waar Hotdogs werden verkocht. We stonden als groep op het punt om verder te trekken tot we aan de overkant van de straat rumoer hoorden. De man stond druk naar Jos te wijzen die zijn hand ophield. We riepen Jos toe, “Wat hef die kerel?”. “Hij wul mij gien wisselgeld trugge geem”, loeide Jos. Als groep liepen we naar de overkant. De uitbater van de handkar dacht aan Jos een makkelijke prooi te hebben maar zag nu een groep spijkerbroeken en -jasjes op hem af komen. Zelden zagen we iemand zo snel wisselgeld teruggeven. Als een speer vertrok hij met zijn handkar. De Metro van Londen was een wereld op zich. Roltrappen brachten je dieper, dieper en dieper in de krochten van Londen. Telkens wanneer je dacht op het onderste station te zijn zag je een roltrap die je nog verder naar beneden bracht. We gingen zo diep, we verwachtten elk moment een chinees. Voor de leraren was het spitsroede lopen. Ieder moest bij elkaar blijven. Voor die twee was het een nachtmerrie om tieners te verliezen in deze labyrint van metrobuizen. Je kon de metro voelen aankomen, ze werkten als een enorme proppenschieter in de tunnelbuis. Een forse bries joeg dan over het station. Allerlei papieren zakjes e.d. zag je wegvliegen. We hadden snel door dat je, wanneer je een trein mistte, binnen twee minuten de volgende trein kon nemen. Wanneer de metrotrein stopte schoven aan beide zijden van de wagon twee grote glazen schuifdeuren opzij. Als groep stapten we binnen via de linkerzijde. De leraren maar roepen dat de groep bij elkaar moest blijven. Op het moment dat de glazen deuren dicht schoven, stapten Jos, Huub en ik aan de rechterzijde de metro weer uit. De trein zette zich in beweging we renden op het perron met de trein mee. Onze handen drukten zich tegen de buitenkant van de glazen schuifdeuren en we huilden verschrikt. We zagen nog net twee krijtwitte gezichten van leraren. Grinnikend liepen we terug. Grapje, moet kunnen nietwaar? Een station verder herenigde zich de groep. Deze grap had de leraren 10 jaar ouder gemaakt. Voor het eerst zagen we een heuse zwerver op straat liggen. Als een roedel jonge honden stonden we hem te besnuffelen. “zul ie dood wees`n?”, vroeg een van ons af. Voorzichtig gaven we hem een trap in zijn nek. Er kwam leven in de hobbezak. Tijd voor een foto! Populair gingen we naast hem zitten, een van ons zette het hoedje van de zwerver op zijn hoofd. KLIK zei het fototoestel. Na de foto lieten we de zwerver weer vallen. Eentje van ons, die met dat geleende hoedje, had nadien wel jeuk op zijn hoofd. “Kiek es”, riep iemand van de groep. Op het einde van het perron zat een Schot in klederdracht. Alle ogen keken naar de geruite kilt. “Fotoooo”, de groep zette zich in beweging. De Schot in kwestie zag een troep in spijkerkleding op zich af stormen en trok langzaam wit weg. Mensen om hem heen maakten dat ze wegkwamen. In een oogwenk stond de man alleen. Wegrennen lukte niet want de Schot had maar één been. Zijn krukken werden opzij gezet en de Schot ging op in de groep. Staand op één been met een gehurkte groepslid voor zijn ontbrekende been werd een groepsfoto gemaakt. KLIK, weer een foto rijker. Tevreden trokken we verder. De Schot, wankelend op zijn ene been, zocht naarstig naar zijn krukken. De laatste dag bezochten we Buckingham Palace. Dat is de keet van de Queen. We keken naar de wisseling van de wacht, op zich een heel schouwspel. Soldaten met rode jassen en een dooie bever op het hoofd. Ze stonden overal op wacht. Die mocht je niet absoluut storen. Rustig langslopen en plotseling BOE roepen deed zo`n soldaat niets. Hier moest zwaarder geschut komen. Reeds in het begin van de week had ik in Londen een bijzondere paraplu gekocht. Door middel van een knopje aan de steel ontplooide de paraplu zich razendsnel. Tegenwoordig zijn dergelijke paraplus gemeengoed maar in die dagen was het een noviteit. De groep bleef op afstand verwachtingsvol kijken. Fluitend wandelde ik voor de soldaat langs. PLOEF deed de paraplu, vlak voor zijn neus. Langzaam liet ik de paraplu zakken tot ik over de rand van de plu zijn verschrikte ogen zag. Vol verbazing keken we mekaar een tel aan. En zowaar, de soldaat begon te grinniken. De groep kwam snel aangelopen en ging de onfortuinlijke soldaat onbeschaamd aangapen. Hoewel hij erg zijn best deed was het voor de soldaat ondoenlijk om zijn gezicht in de plooi te houden. Bij elke grimas riep iemand, “kiek, hij beweug”. Totdat een Bobby kwam. Een Bobby is een Engelse politieman met een soort van omgekeerde bloemenvaas op zijn hoofd. Ze hebben geen gevoel voor humor. In onvervalst engels werden we door de bloemenvaas vlak gescholden. Maar goed dat we geen engels verstonden. We maakten ons snel uit de voeten en voegden ons bij de leraren. Die hadden niets gezien en keken ons tevreden aan, sinds de metrograp waren we één groep gebleven. Terug in het hotel zat onze weekje London erop. Al de gebouwen en kastelen die we hebben gezien, de stad, de winkels, het was ontzagwekkend en onvergetelijk. Als souvenir namen we allen een bierglas mee van het hotel. Nou ja, soms twee, eentje nam zelfs een weekendtas vol glazen mee. Al rinkelend liep hij voor de ontvangstbalie langs, groette vriendelijk en verliet het het hotel. Van onze groep waren de leraren op de terugweg het vrolijkst. Het had hen goed gesmaakt toen ze de avond ervoor een toost (of meer) uitbrachten op de goede afloop.

Geschreven door H. Beukers.

Mijn tijd bij de verkenners Sint Pancratius Erica.

Verkennersvereniging St. Pancratius Erica.

In 1945 werd de vereniging opgericht, bekende namen uit die tijd waren kapelaan de Lange en meester Huurdeman. Een jaar later werd Piet Riemslag de 1e gediplomeerde leider van de verkenners. Katrien Hofstede werd akela (hoofdleidster) van de welpen. In hetzelfde jaar werd de vereniging aangemeld bij de landelijke bond. In 1954 werd de leidersvaan bij de verkenners voor een periode van 20 jaar overgenomen door Toon Prinsen. Katrien Hofstede werd in 1965, na 20 jaar Akela, afgelost door Miep Prinsen-Beukers, de echtgenote van Toon Prinsen. In die tijd werden de leiders met de fiets erop uitgestuurd om een locatie voor het zomerkamp te vinden. Op deze manier ontdekte men het terrein bij Groß Dörgen in Duitsland. In deze bosrijke omgeving met heuvels en rivieren hebben zich spectaculaire zomerkampen afgespeeld en werd menig avontuur beleeft. Het terrein in de omgeving van Groß Dörgen is thans nog steeds populair bij de Ericaase verkenners. Spel en uniform werden aangepast aan de normen van deze tijd. De hoed verdween, de baret kwam. De landelijke bond is opgegaan in Scouting Nederland, thans met meer dan 25000 leden de grootste jeugdvereniging van Nederland.

Mijn tijd bij de verkenners Sint Pancratius in Erica.
Na drie jaar bij de welpen te zijn geweest kwam ik in 1968 op twaalfjarig leeftijd bij de verkenners, samen met Willie van Dooren en Bennie Heller. We moesten ons als jonge broekies aanpassen en op tijd onze mond houden. Zo niet, dan moest je uit het bereik van een voet blijven want je had zo een schop onder je kont te pakken. Zo ging dat toen.
De leiding bestond uit Toon Prins als Hopman, Eric Driehuis, Herman Kolker en Stef Heinen als Vaandrigs. De blokhut van de verkenners stond op de huidige plek en was voorzien van een rieten dak en glasramen. Een paar jaar later was het rieten dak geheel verdwenen en waren alle vensters eruit gesloopt. De blokhut was een bouwval. Ook het moreel ging hard achteruit. Tijdens het opstellen in carré draaide Willie van der Kolk zich om en begon zomaar door het open raamkozijn naar buiten te plassen. En niemand die er vreemd van op keek, hoogstens een stapje opzij. Door het ontbreken van dak ontbrak ook het verband in de muren. Die begonnen gevaarlijk uit te wijken. Gelukkig liet de verbouwing niet lang op zich wachten. Met trekstangen werd het verband in de muren teruggebracht, ook kreeg de blokhut een nieuw dak. De opkomst was op vrijdagavond en de contributie was 40 cent. Nu wil het feit dat bij Keuter, een kroegje tegenover de kerk, een patatje-zonder ook 40 cent kostte. Keuter zou zich wel eens afgevraagd hebben waarom de jeugd op vrijdagavond geen mayonaise of mosterd bij de patat nam. De kassa bij de verkenners, een blikken sigarendoos, bleef die avond weer leeg. De verleiding bij Keuter was te groot. Verkenners uit die tijd waren buiten mezelf o.a. de Johan Heynen, de gebroeders Jos en Bennie Lohues, Bennie Reuvers, Henk Savenije, Jan Peters, Cor van de Cappelle, Henny Görtz, Gerard Vinke, Willie van der Kolk, de gebroeders Gerard en Bennie Wijnands, Gerard Beukers en natuurlijk mijn maatjes Bennie Heller en Willie van Dooren. Mijn eerste zomerkamp was in het Duitse Uelsen. Op een camping, die met ijzeren hand werd geregeerd door een oude Duitse frontsoldaat. Hij ging gebukt onder de gevolgen van diverse schotwonden en had op het slagveld zijn been vergeten mee te nemen. Met zijn houten been verplaatste de ijzervreter zich in een rolstoel over de camping. Niets ontging zijn haviksogen. Om zijn mannelijkheid tegenover de jeugd te bewijzen sloeg hij zich met een handbijl in zijn been. Wij wisten niet dat het zijn houten variant betrof en keken hem vol ontzag aan. Johan Heynen had zijn territorium voor de tent afgezet door middel van een volle 25 liter Jerrycan met water. Deze hing aan een touw voor de tent. Menig verkenner werd door Johan van zijn terrein omgekegeld, af en toe ook een onschuldige campinggast. Gerard Vinke was die week jarig. In de vlaggenmast hing die dag zijn pyjama opgestopt met stro, uit de gulp stak prontig een rol drop. Bennie, Willie en ik werden die zomerkamp geïnstalleerd tot verkenner, vol trots liepen we over de camping met onze nieuwe clubdassen. Het jaar erop werden de hoeden afgeschaft (te duur) en kwamen baretten er voor terug. Die hoofddeksels bleken in de praktijk veel praktischer. De Hike tijdens het zomerkamp bestond uit een 100 km lange voettocht. Die moesten we in 2 dagen lopen. Op het eind van de eerste dag arriveerden we bij de boer waar we zouden overnachten. Maar we bleken niet welkom. Niet dat we niet netjes vroegen, dat deden we perfect. Het lag meer aan Gerard Vinke. Die hing als een reuzenspreeuw hoog in een appelboom op zijn erf en zat gulzig van de vruchten te vreten. Dat maakte de boer kanz böse. Noodgedwongen namen we weer de terugweg naar Uelsen. Die avond meldden we ons op het kamp. Hadden we die dag 100 km gelopen! Nou ja, ook een beetje gelift. Onze vroege aanmelding kwam de leiding slecht uit. Ze schopten ons gewoon van de camping! “Kom morgen maar weer”, riepen ze ons na. Verontwaardigd sjokten we de duisternis in. We vonden een stuk woeste grond en sliepen die nacht in de open lucht, we hadden niets! `s Morgens werden we wakker van het geluid van een steenfabriek. We keken om ons heen, het was een stuk bos met zandverstuivingen en zandgaten met helder blauw water. Het gebied stond vol met gedumpte autowrakken. Jaren later hoorden we dat ze van het gebied een camping hadden gemaakt, ‘Wilsumer Berge’. We sliepen er als eersten, maar dan wel als verschoppelingen. De volgende dag waren we gelukkig weer welkom op de camping. Het openbare zwembad van Uelsen, het zgn. ‘Waldbad’, stond op het programma. Een onderaards rivier kwam aan de oppervlak en dook gelijk de diepte weer in, op die open plek van stromend water was een zwembad gebouwd. Daar toog de Troep naar toe. In de grote kleedhok kleedden we ons om. De kleren werden door een meisje achter een schuifluik aangenomen. Je hoefde maar op een belletje te drukken en het schuifje ging open waarna een blozende meisjeshoofd verscheen. Henk Savenije bedacht zich geen moment en drukte op het belletje. Iedereen zat afwachtend te grinniken. Heupwiegend stond Henk in zijn blote toges het meisje op te wachten. Het luikje ging halverwege open en ging het met een KLATS weer dicht. Tegen de tijd dat de boze badmeester verscheen zaten we allang met zijn allen in het zwembad onschuldig te zijn. Naast het zwembad bevond zich een grote vijver. Tientallen joekels van goudkarpers zwommen er in rond. We vergaapten ons aan die beesten. Toen plofte een stukje roze spekkie, verkrijgbaar in het winkeltje aldaar, in het water. Daar bleken die beesten verzot op te zijn! Even later plofte nog een stukje spekkie in de vijver. Toen nog een stukje, toen een hele. Even later regende het spekkies in de vijver. Wij waren niet te beroerd om die beesten een leuke dag te bezorgen. Later die dag zagen we een bezorgde badmeester bij de vijver staan. Terug op Erica stortte een uit de hand gelopen grap de verkennersclub Sint Pancratius in een diepe crisis. In de blokhut bevond zich de leiding en iemand vond het nodig om de deur van de blokhut met een dwarsbalk te barricaderen. Vonden we leuk. De leiding niet. Toen die na veel moeite de dwarsbalk verwijderde stormden ze woest naar buiten. Alle verkenners hadden zich inmiddels op een rennen gezet. Behalve Willie van der Kolk. Die kon niet rennen. Die had onlangs zijn been gebroken en liep met zijn poot in het gips. Desondanks kreeg hij van Vaandrig Herman Kolker een trap onder zijn kont en Willie kwam hierbij te vallen. De verontwaardiging was groot en een massale uittocht van leden was het gevolg. Slechts een handjevol verkenners, waaronder ikzelf, bleef over. Met deze kleine club werd de beroemde ‘Trektocht door Nederland’ gemaakt. Van blokhut naar blokhut trokken we over de Veluwe. Alle scoutingverenigingen werkten spontaan mee. Soms stonden we op een camping. Zo ook die camping met de pruimenboom. Deze vruchtboom stond in de tuin van de beheerder. De overrijpe pruimen hingen gewoon naar ons te lonken. Even later lagen onze tenten vol met pruimen. Op gegeven ogenblik ging de tent open en stak een mannenhoofd naar binnen. De beheerder. We verslikten ons zowat in de pruimen en wilden net beginnen met ontkennen. Doch de man had goed nieuw, we mochten net zoveel pruimen eten als we wilden. Gevolg: de volgende dag was iedereen aan de zoefpoep. We trokken verder de Veluwe in. Elke verkenner had op zijn rugzak een toiletrol, zo voor het grijpen. Bij tijd en wijle rende een verkenner in het bos, in de ene hand de toiletrol, de andere hand voor de kont. Op het Veluwemeer voerden we met kajaks naar de overkant waarbij Gerard Wijnands bijna verzoop. Die was met de kajak omgeslagen en door ons niet opgemerkt. D´r was ook zoveel te zien. Gerard overleefde het gelukkig. Gerard was een kampioen in snelwandelen. Met die typische koddige snelwandel-wiebelkont liet hij ieder achter zich. Nooit vergeet ik de opmerking van Eric Driehuis toen we vanaf een hoge heuvelkam beneden Nijverdal zagen liggen. We hadden de ganse dag al gelopen, vermoeid vroeg ik de vaandrig of we die hele weg naar beneden nog moesten lopen. Nee hoor, antwoordde hij met een serieuze gezicht, je kunt ook je benen opklappen en op je ballen van de helling afrollen. Verbluft gaapten we hem een poosje aan, dit waren we van Vaandrig Eric niet gewend. Dagelijks liepen we 25 tot 30 kilometer, ondanks het afzien was het mijn mooiste zomerkamp bij de verkenners. Hierna hadden we nog een paar zomerkampen in Gross Dorgen in Duitsland. Een prachtig gebied waar een zomerkamp gewoon niet kan mislukken. Een Duitse boer, Alwies Rolfes, had ons een stuk bos toegewezen. Een gebied waar de rivieren Mittelradde en Hase bij elkaar kwamen. We hadden daar een prachtige tijd. Overdag zwommen we in de rivier en ´s avonds roosterden we op de oever een kippetje boven het kampvuur. Ons kamp bestond uit een zestal tenten. Een van die zes tenten stond een beetje uit de koers, de tent stond gedeeltelijk buiten de grens van Alwies zijn grond. Dit gebied was van boer Wolff. Geloof het of niet maar boer Wolff stond ´s morgens vroeg voor de tent. De eerste verkenner die zijn hoofd buiten de tent stak keek in een dubbelloops ‘Schrotflinte’. Of we de tent wilden verplaatsen, hij duldde de tent niet op zijn grond. Dat wilden we wel, en snel ook! Terug op Erica ging de verkennerij een donkere tijd tegemoet. Hopman Toon Prins en Vaandrig Eric Driehuis lieten zich met steeds grotere tussenpozen zien om later voorgoed te verdwijnen. Ook de Vaandrigs Herman Kolker en Stef Heynen lieten zich steeds minder vaak zien. Een tijd lang had de verkennerij geen leiding. Toch hadden we elke vrijdagavond om 19.00 uur opkomst. We zorgden zelf voor de spellen. Van die periode kan ik me nog een leuk avondspel herinneren. Tijdens een donkere herfstavond besloten we de jongere verkenners eens flink de schrik aan te jagen. We wisten dat als iemand in het donker een deuntje voor zich uit floot hij eigenlijk bang was. Het was een vrolijke bende bij die jonge verkennertjes. Zowat iedereen floot zich in het donker de longen uit zijn lijf. Tijd voor een spookspel. Waar kon dat beter dan op het kerkhof. Op het dak van het kapelletje zaten Harry Beukers en ik verkneukeld de slachtoffers op te wachten. Van een wit babymaillot (mijn moeder heeft er nog lang naar lopen zoeken) had ik de pijpjes opgevuld met kranten en had die omgekeerd op mijn hoofd gezet. De beentjes staken als twee grote witte horens in de lucht. Een zaklantaarn schijnend in het gezicht moest het schrikbeeld vervolmaken. Klaas Kolker was op zoek naar ons en kwam in het donker op een oud bromfietsje het kerkhof opgereden. We wachten rustig tot ie dichterbij kwam. Plots scheen ik met de zaklantaarn in mijn gezicht en we begonnen te loeien als tochtige koeien. Klaas reed met een luide schreeuw van schrik pardoes de struiken in. Harry en ik sprongen van het kapelletje af om hulp te verlenen. “Aaahh!!”, riep deze toen hij in het donker twee bezorgde witte horens op zich af zag komen. Als een haas ging hij er vandoor. Grinnikend stonden we bij zijn bromfiets. “Die scheet peul`n”, knorden we tevreden. Na de prachtige jaren bij de verkenners diende zich de bromfietstijd aan. Ik liet de verkenners achter me en ging achter de wijven aan. Verkennersvereniging Sint Pancratius overleefde de tijden van voor- en tegenspoed. Harry Platzer en Wim Beukers kwamen als leiders erbij, Stef Heynen kwam weer terug, de toekomst lag open.

Geschreven door H. Beukers.

Dagje meewerken in de tuinbouwkas

De gouden tip kregen we van Jan Keuter. In de kassen was het goed geld te verdienen bij het snoeien van komkommerplanten. Jan had tevens de naam van de tuinder die om een paar snoeiers verlegen zat. Een afspraak was snel gemaakt met tuinder. `s Morgens in de vroegte zaten we met grote ogen de instructies aan te luisteren. Met opgeheven vingertje gaf hij de instructies, alleen de onderste gele bladeren bij de stam wegsnijden en NIET ROKEN in de kas. De man draaide zich om en liet zich de rest van de dag niet meer zien. We besloten zijn vertrouwen in ons niet te schenden. We zochten ons allen een rij komkommerplanten op, na het roken van een sjekkie togen we aan de arbeid. Tjonge, het leek wel een oerwoud zo`n kas vol met komkommerplanten. Met het uur steeg de temperatuur in de kas en omgekeerd evenredig onze stemming. Hoorde een halfgroene blad tot de blijvers of moest die ook worden gesnoeid? Een blik op de buurman leerde dat het blad onverbiddelijk gesnoeid diende te worden, plus het blad erboven. Voor de zekerheid. Een kringetje rook verried de plaats van Jan Keuter. Jan opzoeken voor een sjekkiepauze. Stuk of vijf kringetjes rook lieten zien dat het na hard werken een sjekkie moest kunnen! Jan liet tevens zien waar de WC was, hij wees om zich heen. ‘ Ik strul gewoon teeg`n zo`n plaante an en ze bliem gruun’. oreerde Jan. De gehele morgen zwoegden we in de hete kas, we kregen de slag steeds beter te pakken. De gele bladeren moesten worden gesnoeid en ook de vier bladeren erboven. Voor de zekerheid. We deden zelfs een wedstrijdje wie het snelst een rij komkommerplanten kon snoeien. Natuurlijk speelden we vals door bij de buurman de stam door te snijden. ‘Kapotte stammen, dat bent strafpunt`n’. Omkijkend naar mijn rij komkommerplanten keek ik verbaasd op. ‘Krieg nou wat’, in mijn eigen rij stonden zo`n stuk of vijf strafpunten. Ik zag Jan grinnikend wegduiken in het groene woud. Wraak. Een tijdje later stonden in zijn rij tien komkommerplanten met de bladeren op vijf voor half zeven. Jan grinnikte bij `t sjekkie roken en wees naar de bladeren op standje: “Dat bint geen komkommerplaant´n maar kwamkwammerplaant`n’. `s Middags bij de pauze trakteerde Jan ons op ijs, hij scheurde met zijn auto weg om terug te komen met een doos Cornetto`s. In die tropische warmte was een ijsje een welkome verfrissing. Met de ijsjes nog in de hand togen we weer aan de arbeid, het geld was per slot van rekening niet van nikkel. Dat hoorden we de arbeiders zeggen en die praatten we stoer na. Waar de gezegde op sloeg is nog steeds onduidelijk. Het snoeien ging ons steeds beter af, tjak, tjak, tjak. Voor de zekerheid nog maar tjak, tjak, tjak. Aan de rijen konden we precies zien welke door ons gesnoeid waren. Hier lagen de verpakkingen van Cornetto`s en staken peuken in het steenwol. De stelen waren geheel ontdaan van bladeren, voor de zekerheid, …dus. Toen deed Jan een grote ontdekking. ‘Moei kiek`n’, riep hij en hij maakte met zijn mes vier incisies in de lengte van de komkommer. Na een tijdje gingen de kwarten uit elkaar en leek de komkommer op een klok. ‘Hoe doe`j daat?’, riepen we in koor. Een uur later leek het wel kerstmis in de kas, overal bungelden klokjes aan blote stelen in het voorheen groene woud. Om vijf uur zat de werkdag erop. Voor in de kas wachten we op de tuinder die ons die morgen instrueerde. Eindelijk verscheen de man. Bij het zicht op de kas, met al zijn decoratieve klokjes, verstokte hij zijn pas. Zijn ogen werden groot en zijn onderlip begon te trillen. Het ging niet goed met de man vonden wij. ‘Moe`j `n pillichie hebb`n?, riepen we bezorgd. Bezorgd liepen we om de man heen en vroegen, ‘kunn`n wie eem geld beur`n? Ja, dáár konden we dus naar fluiten. Voor mij nooit meer in een kas werken. Het betaald slecht.

Geschreven door H. Beukers.

Grensovergang

Grensovergang

Het weekendje in December stond weer helemaal in het teken van mooi weer. Dus trokken mijn ouders erop los, richting hun zomerhuisje in Gross Hesepe. Het vorig weekend was een beetje fris geweest dus namen ze een gasfles mee voor de gaskachel. In die tijd had je bij Nieuw Schoonebeek nog een grensovergang. Hoewel mijn ouders zo langzamerhand goede bekenden waren bij de Douaniers hadden ze toch geen vrijkaartje. Een volle gasfles meenemen naar Duitsland was verboden, bloemen en planten ook. Pa wist dat het verboden was maar besloot erop te wagen. En zo tufte die zaterdagmorgen een wit Dafje vrolijk richting Nieuw Schoonebeek. Zoals altijd stopten ze niet bij de grensovergang maar reden ze langzaam door. Grensovergang2Die morgen had een echte Streber dienst en zag blijkbaar in het Dafje een mogelijke gelegenheid om indruk te maken op zijn collega`s. Die hadden in het belendende grenskantoor door grote vensters zicht op zijn werkzaamheden. Bij dit Dafje met twee grijze mensjes kon de douanier zijn gezag eens goed laten gelden. Hij lette erop dat hij goed in het zicht stond bij zijn collega`s, trok zijn jas recht en hief fier zijn hand op. Juist toen hij halt wilde roepen zoefde het Dafje met een vaartje aan hem voorbij. Hij riep luidkeels, ´Haaalt´. Tot zijn genoegen, en opluchting, stopte het autootje. Zijn trots verbood hem om naar de auto toe te lopen. De Douanier wees slechts naar een denkbeeldige plek op het asfalt, vlak voor zijn voeten. In het autootje gingen twee grijze koppies met elkaar in overleg. In het autootje knarste en klutste wat. Langzaam tufte het Dafje achteruit tot het stond op de plek waarnaar de priemende vinger wees. Hanig liep de Douanier naar de portier en tikte op de zijruit. Door het glas zag hij op de achterbank een doos met plantjes staan. Iets te hard brulde hij door het inmiddels geopende raam dat die plantjes toch echt de grens niet over konden, Krankheiten enzo. Opnieuw gingen in het Dafje de grijze koppies in overleg. Een portier ging knarsend open. Even later toog Pa de straat over met een doos plantjes en zette deze neer in de berm. Pa nam weer plaats achter het stuur en wilde zijn weg vervolgen. Daar stond echter een Douanier die even loenste naar zijn collega`s. Als een pauw liep hij lang het Dafje en bleef staan bij de portier. ´Pasport bitte´. Hij vouwde zijn armen over elkaar en stond wijdbeens met zijn kin omhoog. In het autootje koortsachtig overleg. Pa: ‘Wat wul hij, de gaspot?’ Pa voelde zich betrapt. ‘Hoe wet ie nouw dat wij `n gaspot hebt met neum’. De douanier bukte zich voorover. ‘Pasport bitte’, net iets te vriendelijk. Ma begon opgelucht te lachen, ‘hij zee paspoort, hij wul `n paspoort, gien gaspot’. In het Dafje begonnen twee grijze koppies opgelucht hard te lachen. Voordat de douanier zijn gezag kon laten gelden kreeg hij een hand voor zijn neus. Met twee paspoorten. Met een tevreden knor bladerde de Streber door de documenten. Achter het venster stonden zijn collega`s tevreden toe te kijken. Hier liet een wetsdienaar zien dat met het Gezag niet viel te spotten. De Douanier rook zijn promotie. Hij gaf de documenten terug en liep vervolgens keurend om de auto heen. Alles bleek in Ordnung. Hij tikte met zijn vinger nonchalant op de kofferdeksel en maakte een wegwezen-beweging. ‘Weiter bitte’, blafte hij. Opgelucht dat Pa niet was betrapt op het smokkelen van een gaspot trapte hij stevig op het gaspedaal om rap te verdwijnen. Weg van die Commies. Maar Pa zag iets over het hoofd. De Douanier had het Dafje, met een dwingende vinger, naar zich toe laten komen, het Pientere Pookje van het Dafje stond dus nog in zijn achteruit. Als een schichtige veulen sprong het Dafje een paar meter achteruit. Een pet vloog door de lucht. Het Gezag maakte een sprong. Opnieuw koortsachtig overleg in het Dafje. Langzaam borrelde in het Dafje een schaterlach op. Er knarste en klutste iets in het autootje, even later spoot het Dafje Duitsland in. Achter het vensterglas van het Duitse grenskantoor zag Pa diverse Douaniers zich op de knieën slaan van het lachen, wijzend naar hun onfortuinlijke collega. Deze schudde zijn hoofd, klopte zijn broek af en viste zijn pet uit de bak met plantjes. In de verte zag hij een Dafje verdwijnen, gelijk zijn promotie. Het werd weer stil aan de grensovergang bij Nieuw Schoonebeek.

Het was december, volgens een diepgewortelde familietraditie moest een kerstboompje gescoord worden, in Duitsland. Pa en Ma wisten dat het verboden was om planten- en bomenspul de grens mee over te nemen. Maar ja, traditie hè, daar doe je niets tegen. Zo togen even later mijn ouders het bronsgroene Wald van Gross Hesepe in. Na een kwartiertje te hebben gezocht zagen Pa en Ma in de verte twee figuren wegrennen. Nieuwsgierig gingen ze kijken wat die twee daar op die plek hadden uitspookt. Ze vonden daar een Blauwe Spar, de stam keurig ingepakt in jute. ‘Nou zeg, wie gooit nou in deze tied een kerstboom weg’. Zij hoefden nu niet meer verder te zoeken en namen hun boompje mee en propten het in de kofferbak. Ook in Gross Hesepe werd het weer stil. Twee figuren bewogen zich in de verte. Zuchtend namen ze de schop ter hand om een nieuwe Weinachtsbaum uit te graven. Waren ze toch bijna betrapt! Bij de grensovergang te Nieuw Schoonebeek stopte een uur later een wit Dafje. Bij één Douanier begonnen enige aderen langs het voorhoofd te zwellen en zette hij zijn pet recht. Hij nam de taak van zijn Nederlandse collega over om maar zo snel mogelijk van dit autootje af te zijn. Het verduveld vehikeltje had zijn promotie gekost. De Douanier naderde het Dafje. ‘Weiter, weiter’. Hij zwaaide driftig met zijn handen om zijn bevel kracht bij te zetten. Plotseling stokte zijn geschreeuw, langzaam viel zijn mond open. Het verwenste Dafje stopte. Een portier ging knarsend open. Even later had Pa de doos plantjes in handen en plaatste deze op de schoot van Ma. Het werd even stil. Het Dafje vulde zich wederom met schaterlach. Twee grijze koppies scheurden langs de verblufte Douanier. Deze krabde zich onder de pet en keek het Dafje na. Plotseling fronsten zijn wenkbrauwen. Uit de kofferbak van het Dafje stak een een stuk Blauwe Spar. Als een hand met groene vingers leek deze de douanier Fröhliche Weihnachten toe te zwaaien. Vele jaren is de grensovergang in Nieuw Schoonebeek al verdwenen. Het grensgebouw is nog nauwelijks herkenbaar achter struiken en bomen, de stilte is gebleven.

Geschreven door H. Beukers.

Midlife

Midlife

Als begin veertiger zat ik me af te vragen, waarom hadden veel leeftijdsgenoten een midlifecrisis en waarom ontbrak die bij mij. Ik vond dat ik ook recht had op zo´n crisis. Ik deed navraag bij ervaringsdeskundigen. Verplichte ingrediënten bij een midlifecrisis waren: een tuinvijver, een serre, een motor en een jong wiebelkontje. Mijn vrouw vond dat laatste een minder goed idee dus dat viel snel af. Een motor, dat leek me wel wat. Ik meldde mij bij Mooibroek motorrijlessen. Bleek ik een van de jongste deelnemers te zijn! De eerste rit was een sensatie. Ik kreeg een “oortje”, een luidsprekertje verbonden aan een apparaatje, waarmee ik de stem van de instructeur kon horen. Die reed in een auto achter de motor. Elke commando van de instructeur beantwoordde ik met, “Jow”. Op de rondweg werd het pas echt spannend, ik mocht boven de vijftig km/uur. Een ruk aan mijn oor deed mij omkijken. Ik zag een apparaatje inclusief oortje door de lucht vliegen. Oeps, ik had het blijkbaar niet goed aan mijn jas bevestigd. Ik stopte de motor keurig langs de weg en keek in de spiegel hoe mijn instructeur naar het apparaatje inclusief oortje rende. Deze lag midden op de Rondweg waarbij links en rechts de auto’s voorbij raasden. Een laatste sprint. Hij was slechts een paar meter verwijderd van het kostbaar apparaatje. Toen ging het Krak. Een truttenschudder bestuurd door een bloemetjesjurk reed het ding in gort. De tot wanhoop opgeheven armen van de instructeur had ze niet gezien. Alle overige lessen verliepen zonder problemen. Niet lang daarna stond ik voor het rijexamen. Daar kreeg ik de opdracht: stilstaan en optrekken. Ik was door de instructeur gewaarschuwd, laten zien dat je in de spiegels kijkt en vlot optrekken. Ik deed de Jules de Corte-act, dat wil zeggen, ik keek niet in de spiegels, ik besnuffelde ze. Ik gaf gas en trok pijlsnel op. Zat ik bijna onder een Ford Transit. Nooit gezien. In mijn oortje hoorde ik iemand naar lucht happen. Ik kreeg direct opdracht te stoppen. De examinator stapte haastig uit en vroeg aan mij of alles in orde was, of ik de auto wel gezien had. Ik opende de klep van de helm. Schaamteloos loog ik hem voor dat ik de auto ruimschoots had gezien en dat er, gezien mijn vlotte rijstijl, niets aan het handje was. Hij accepteerde mijn uitleg, instructeurs houden van een vlotte rijstijl. Wat de instructeur niet zag waren mijn geknepen billen. Ik zat bijna vacuüm op het leer van de zitting. Ik slaagde zowaar die ochtend voor mijn motorrijexamen. Van een midlifecrisis heb ik nooit last gehad. Het wou bij mij klaarblijkelijk niet aanslaan, ik heb er wel een motor aan over gehouden.

Geschreven door H. Beukers.

Lelijke Eend

Lelijke Eend

Mijn eerste auto was een Daf 33, een truttenschudder met jarretel-aandrijving. Na een jaar kreeg ik een automobiel die beter bij me paste. Een vierdeurs cabriolet met hydro-pneumatische vering. Een Deux-chevaux. Een Citroën CV. Een lelijke Eend dus. De draagbalken onder de motor waren kapot, maar een gegeven Eend moet je niet in het strotje kijken. De draagbalken waren snel gerepareerd. Eindelijk de weg op! Na een week rijden blies ik de moter op. In die tijd ging je gewoon naar het woonwagenkamp en werd een moter uit een dooie Eend gesloopt. Bij de eerste proefrit kwam een sliertje rook uit de verwarmingsgleuf, deze zwolg spoedig aan tot een dichte mist. Gelukkig konden de raampjes van de Eend open. Mijn inmiddels bezwete hoofd stak ik proestend door het raampje naar buiten. Het sturen lukte zo ook wel. Wat bleek, ik had olie bijgevuld en vergeten de dop erop te draaien. Olie op de hete uitlaat kwam je dan als rook tegemoet. Jaren later brak tijdens het rijden de stuurstang af. Doorgeroest. Vervelend. Vooral onder het rijden. Ik wilde net tanken. Ik stapte uit de Eend en schopte de voorwielen in de juiste stand en reed richting het tankstation. Bij elke stuurcorrectie herhaalde ik de handeling, ik stapte uit de auto en trapte de voorwielen in de juiste richting. Je moet toch wat. Een fietser stapte af en keek verbaasd toe, vooral toen ik ook nog ging tanken. Een nieuwe stuurstang van het woonwagenkamp bracht uitkomst. Het sturen ging nadien wel zwaar, maar alles went. Je kon trouwens met de Eend ook leuke dingen doen. Een grote draaiknop bediende de klep van de ventilatiegleuf, deze zat in de volle breedte onder de voorruit. De voorbank kon gemakelijk uit de auto worden verwijderd. Kijkend door de geopende ventilatiegleuf, zittend op de vloer, had je dan volledig uitzicht op straat. Zo bovenhands sturend zag een voorbijganger de auto wegrijden zonder een bestuurder te zien. Geinig. Mijn Eend werd verrijkt met een radiocassettespeler. Op het bandje had ik een rinkelende telefoon opgenomen. Van een oude telefoon sloopte ik de hoorn inclusief gekrulde lijn. Het leek me wel leuk, een Eend met een autotelefoon. Voor de stoplicht deed ik de portierraam open en liet ik het bandje met telefoongerinkel afspelen. Verveeld nam ik dan de hoorn op en leuterde wat in dat ding. Voorbijgangers keken verbaast op, een autotelefoon was in die dagen een unicum. En dat in een Eend. Nog leuker werd het als je al leuterend tegen een stilstaande voorbijganger zei: ‘ja, die staat hier’. Je legde dan de hoorn op de schouder en riep naar de argeloze voorbijganger: ‘telefoon, ´t is veur joe’. Je moest dan zijn gezicht zien terwijl hij vragend naar zichzelf wees. Geinig. Na enkele jaren in een Eend gereden te hebben was ik toe aan een nieuwe auto. Ik ruilde de Eend in voor een.. Eend. Een retromodel. Van dashboard was nauwelijks sprake, de snelheidsmeter was simpel en klein. Een prachtig karretje. Echt basic, zo had je na een stevige onweersbui de hagelstenen op de schouders liggen. Met de wind in de rug en plat op het stuur kon een snelheid van 125 km/uur worden behaald. Dat ging niet altijd zonder risico, die ene keer had ik bijna een vastloper. Door tijdig te stoppen voorkwam ik erger. Sindsdien had ik een tik in de moter. Een ernstig mankement volgens mijn broer, dat getik kwam van de hoofdlager, die kon je maar beter niet horen. Gelukkig kon ik het probleem snel oplossen, ik zette de volume van autoradio hoger. Ook dit karretje werd oud en kreeg steeds meer gebreken. Op gegeven ogenblik werkte de benzinemeter niet meer, de wijzer bleef tegen het paaltje leunen. Benzine tanken werd zo een gok. Volgens mijn broer had ik een groot probleem. Gelukkig kon ik het probleem snel oplossen. Ik plakte een losse kilometerteller op het kleine dashboard. Die zette ik 250 km vooruit op de kilometerteller van de auto. Wanneer de laatste drie getallen van beide tellers overeen kwamen werd het tijd om te tanken. Één keer moest mijn vader de Eend aan te trekken. Na een rit door Erica wou de eend maar niet aanslaan. Plotseling schoot me iets te binnen: ik had de losse kilometerteller niet door gedraaid. In mijn tank zat niet meer dan een neusvolle vleug benzinedamp. Geinig. Een tijd later liet de dashboardverlichting het afweten. Vervelend, vooral als je in het donker rijdt. Je kon niet zien hoe hard je reed. Volgens mijn broer was dit een ernstig mankement waarbij de hele dashbord uit elkaar moest worden gehaald. Gelukkig kon ik het probleem snel oplossen. Ik kocht een zaklantaarn. Een knijpkat want batterijen waren me te duur. Zo zat ik menig keer de kat in het donker te knijpen. Ik creëerde mijn eigen ´Paradise by the dashboardlight´. Een maand later ging de dynamo stuk tijdens een nachtelijke rit naar Almelo. Ik was bij de Witte Paal afgeslagen en reed op de grote weg richting Tukkersland. De stroomtoevoer uit de accu droogde langzaam op. Eerst doofde de koplampen, het dashboardlicht was al uit, toen langzaam de ruitenwissers, toen de radio, toen ik. Pal voor de bestemming sloeg het karretje af, dood. Ik had de handen verkrampt aan het stuur en het zweet stond me voor de kop. Wat een rit! Wel geinig natuurlijk. Een half jaar later ging de oliedrukgroep stuk. Ik wist niet eens dat de Eend dat had. Bij een defecte oliedrukgroep sloeg telkens de motor af bij het remmen. Bij elke stoplicht bijvoorbeeld. Volgens mijn broer een ernstig mankement waarbij de auto nog maar één stap was verwijderd van categorie: wrak. Gelukkig kon ik het probleem snel oplossen. Ik gebruikte drie voeten. Tijdens het remmen vroeg ik de bijrijder het gaspedaal in te trappen. Ik had nog genoeg voeten om de koppeling en rempedaal te bedienen. Het remmen werd zo een collectief gebeuren. Je kon natuurlijk ook de auto laten afslaan en bij stilstand herstarten. Maar met drie voeten was het toch gezelliger. De Eend had vooraan een dwarsstang die aan de uiteinden omhoog boog. Daarop zaten, als een soort van bolletjes op steeltjes, de koplampen. Deze waren van plastic en hadden aan de achterzijde de vorm van een ei. Bij het parkeren vergat ik een keer de handrem te gebruiken. De eend rolde een eindje door waarbij de neus diep in de coniferenhaag dook. Op zich geen probleem. Ware het niet dat in de coniferenhaag een draad liep. Deze draad haakte zich onzichtbaar achter de twee koplampen. Later bij het wegrijden bemerkte ik een probleem. Twee bolletjes rolden zachtjes de parkeerplaats op. Waar eerst de lampen zaten staken nu allerlei gekleurde draadjes protsig omhoog. Ik keek snel om me heen en haalde de koplampen op. Precies op het moment kwam een collega van achter de coniferenhaag de parkeerplaats oplopen. Ik bleef hem strak aankijken, met onder elke arm een koplamp. Voor mij een ongemakkelijke moment, temeer omdat ik iemand voor me zag die niet meer bijkwam van het lachen. De Eend moest weg, zijn tijdperk was voorbij. Een Renault 5 werd de opvolger. Renault stond in die tijd bekend om het snelle roesten. Ze roesten zogezegd al in de folder. Veel plezier had ik er niet van, na een jaar ruilde ik de auto weer in, hij steunde alleen nog op de laklaag. Het Eendje, een mooi karretje, de herinneringen zijn gebleven.

Geschreven door H. Beukers.

5 of 6
123456