Achter Gradus Prins

Lente op Erica.

Naast het voetbalveldje achter de school bevond zich het perceel van Gradus Prins. Dit stukje grond van een halve hectare stond vol met dennenboompjes. Aanvankelijk waren de boompjes bedoeld als dragers van kerstlampjes en dito ballen maar de verkoop viel blijkbaar tegen. De boompjes bleven staan en werden door de jaren heen grote bomen. Het potdichte bosje werd het territorium van Willie, Harry, de Vinken en ik. In het haast ondoordringbare bosje hadden we gangen gemaakt door de onderste dode takken te verwijderen. Zo hadden we een hoofdkamer, de wapenkamer en natuurlijk allerlei vluchtgangen. We wilden ook ondergrondse gangen maken met labyrinten zodat de vijand verdwaalde. Na vijf minuten met de spade in gevecht te zijn geweest met taaie boomwortels zagen van dit plan af. Daar werd je veel te moe van. Bij onraad kropen we als hazen door de gangen. Naast het bosje lag het terrein van Klein Reussie. Hier stonden zo’n vijftal houten keten, elk in zijn eigen staat van ontbinding. Dit terrein was van de Heidemij. Overal stonden lorries, een soort van kiepwagons op stukken smalspoor. Het rook daar naar teer, touw en petroleum. In de vijf keten was het altijd donker en stil. We moesten eerst weten in welke keet Klein Reussie bevond. We namen een strategische positie achter de hek en riepen zangerig: `Klein Reusie, Klein Reeusie´. Klein Reusie was een kort gedrongen driftig mannetje. Weldra vloog een deur open en kwam ons een stuk biels tegemoet. Aha, daar zat hij dus. We hadden dit trucje namelijk met succes eerder toegepast. Op een mooie zomerdag klommen Harry en ik in een van de twee dikke beuken bij de ingang van het kerkenbos. In het dichte bladerdek zagen we boer Venne Dunker in zijn moestuin schoffelen. Het moestuin lag pal naast het bos. Vanuit zo´n vijf meter hoogte hadden door het groene bladerdek goed zicht op het tuintje. Plots werd de stilte verbroken. `Hee, rooie`. Daarna weer stilte. ´Hee, rooie´. De boer keek op en om zich heen maar zag niemand. ´RRRRRooooie´. We zagen dat de boer geïrriteerd werd, zo hij schoffelde hij pardoes een prei af. Natuurlijk waren we hondsbrutaal maar we voelden ons veilig. We moesten de boer nog even door laten sudderen. ´Roo..´zo ver kwam het niet. Woest en schreeuwend liep Venne Dunker het bos in. ´Wie is doar verdomme´!! Hij keek links, hij keek rechts, maar hij keek niet omhoog. Het was doodstil in het kerkebos, zelfs de vogels hielden hun adem in. Langzaam liep hij terug, af en toe snel omkijkend, hopend de dader te kunnen betrappen. Zwijgend pakte hij zijn schoffel op en toog weer aan het werk. Uit het dichte bladerdek klonk tergend zachtjes, ´Rrrroooie’. Venne Dunker liep zowat paars aan, zijn knokkels werden wit om de schoffelsteel. Grinnekend zaten we op een dikke beukentak hem te observeren. Het duurde even maar dan kreeg je ook wat. Dan te bedenken dat boer Venne Dunker helemaal niet rood was. Elke middag om 4 uur stapte Klein Reusie op zijn bromfietsje en verliet het perceel. Vanuit het dennenbosje werd hij door een vijftal paar kinderogen nagekeken. Het terrein was nu van ons. Voorzichtig kwamen we uit het dichte dennenbos tevoorschijn. We klommen op het dak van een van de keten. Die stonden, in een soort van kring, zo’n 2 a 3 meter van elkaar af. We deden tikkertje en hupten van dak naar dak. Dat was leuk. Enkele keten begonnen reeds vervaarlijk te kraken bij elke sprong op het dak. Nog leuker. Alle nieuwelingen in onze club moesten hun mannelijkheid bewijzen door iets uit een van de keten te jatten. Dat bleek niet zo moeilijk. Klein Reusie was weg. Die liet zich al maanden niet meer zien. De werkplek van Heidemij was namelijk opgeheven. Maar gek genoeg werd niets opgeruimd. Heidemij leek dit plekje te zijn vergeten. Nu was het onze wereld, ons koninkrijk. We hadden vrij spel, . Allereerst werd onze wapenkamer flink bijgevuld. Bijlen en hellebaarden (rechte zeisen) werden her en der aan dennentakken gehangen. Tussen de keten werden de ruimtes opgevuld met houten wanden. Al het materiaal lag immers ruim voorhanden. Zo ontstond een fort met heuse torens en valbrug. Stapels kiezelstenen op de daken was onze munitie. Een berg geel zand naast een van de keten was onze vluchtweg. Een sprong van het hoge dak eindigde in het zachte rulle zand. Wat ontbrak was een vijand. Die kwam maar niet. Bij gebrek aan een vijand moesten we maar eentje halen. Een groep jongens werd vriendelijk gevraagd om even langs de hek te lopen. Vervolgens werden ze bestookt met kiezelstenen vanaf onze fort. eindelijk hadden we een vijand. We hadden direct al een flinke tegenslag. De vijand gooide onze kiezelstenen terug. Zo hoog op de daken waren we makkelijke doelwitten. Harry ving met zijn wenkbrauw een steen op. Bloedend en huilend verliet hij de fort en toog naar huis. We gingen in de aanval en de vijand vluchtte weg. Toch maakten we een gevangene. Het was Jonnie, een zeer goed gemanierde jongen met nette kleertjes aan die daar toevallig liep. Die moest in het gevang. De gevangenis bestond uit een klein huisje met een hartje in de deur. Het Gemak, oftewel het schijthuisje. De gevangene werd in het gevang gesmeten. Door het hartje in de deur stak een neusje die neuzelde dat hij alles tegen zijn moeder zou zeggen. Dat verrekte jong, hier pasten alleen zwaardere middelen. Een blik met witte verf werd opengetrokken. In de verf werden sprieten gras gedompeld die al druipend door het hartje van de deur werden geflikkerd. Dat zal hem leren. In het donkere schijthuisje werd maar door geneuzeld. Meer verf volgde. Het geneuzel hield eindelijk op. We maakten de deur van de gevangenis open om het resultaat van onze martelpraktijk te aanschouwen. Druipend van de verf verscheen Jonnie. De verfklodder riep verontwaardigd dat hij alles aan zijn moeder zou gaan vertellen. We keken elkaar aan. Dit ging voor ons niet goed aflopen. We moesten Jonnie redden. Gelukkig waren er nog genoeg blikken terpentine voorhanden. Vijf paar handen gingen Jonnies kleren te lijf met terpentine. Zo´n tweetal blikken terpentine later was Kullie weer verfvrij. Zachtjes soppend en zwaar meurend naar de Heidemij toog hij naar huis. Van de resterende terpentine maakten we in het dennenbosje een vreugdevuur. Dat liep een beetje uit de hand. Ons territorium van dichte dennenbomen werd die middag met een kwart ingeperkt. Op die plek stonden zwarte kale stronken nog stilletjes na te roken. Ongetwijfeld zullen er diverse telefoontoestellen hebben gerinkeld. Niet lang daarna kwam de Heidemij, die nam alles mee. Onze fort werd afgebroken, de lorries opgeladen en wat erger, onze wapenkamer werd geplunderd. En dat terwijl wij op school zaten. Na schooltijd stonden we beteuterd naar het lege terrein van de Heidemij te kijken. Die middag kwam definitief een einde aan ons avontuur in het dennenbosje van Gradus Prins. Vandaag de dag getuigt nog een enkel losstaande dennenboom van eens het middelpunt van het universum. Het avontuur van 10 jarige jongens ging verder, al snel werd onze aandacht naar iets nieuws getrokken.

Geschreven door H. Beukers.


Geplaatst

in

door

Tags:

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *