Het was april 1969 toen twee jongens het bos in slopen achter de katholieke kerk op Erica. Het was vroeg. Tussen de nevels en mistflarden drong zich een dun voorjaarszonnetje op tussen de hangende beukentakken. Vlug en stil bewogen de jongens zich naar het centrum van het bos. De jongens hadden een missie. De jongens, Willie mijn kameraad en ikzelf, hadden die zaterdag besloten om vogels te gaan bestuderen in het bos. Het was eigenlijk begonnen met een boek die Willie kreeg op zijn verjaardag. Het was een boek waarin alle vogels benoemd werden die voorkwamen in Nederland. Na het boek vol bewondering doorgebladerd te hebben waren we uiteraard deskundigen. Temeer omdat we enkele vogels uit het boek herkenden, een kraaie en ´n doefe. We organiseerden voor ons die zaterdag een soort van vogelsafari in het kerkenbos. Een beetje vogelaar kwam vroeg uit de veren want de vogels bleven niet wachten. Het was acht uur in de morgen toen we het bos inslopen, voor ons vroeg. Voor de vogels was het inmiddels middagpauze. Om de mooiste vogels te kunnen zien moest je natuurlijk helemaal achter in het bos zijn. Nog achter het kerkhof. Daar lag een rand bos met een bospad langs de heg van het kerkhof. Toen we daar aan kwamen zagen we niets. Willie hield het boek op en bladerde naar de laatste bladzijde. Alsof hij de vogels eruit wilde schudden. Wanneer we om ons heen keken dan hoorden we allerlei vogelgeluiden. Die krengen zaten in de boomtoppen verscholen. We keken elkaar aan, de boomtoppen. Even later klommen twee jeugdpuistjes naar de toppen van enkele dikke sparren. Dit moest je juist als deskundige doen om vogels te bestuderen. Met veel kabaal de bomen inklimmen en dan denken dat de gevleugelde vrienden je daar op zitten te wachten. Wij dachten het in ieder geval van wel. Na een kwartier, zoveel geduld hebben dertienjarigen nu eenmaal niet, voor paal te hebben gezeten besloten we weer neder te dalen ter aarde. Dat viel nog niet mee, vogels observeren. We besloten naar het hokje te gaan schuin achter het kerkhof. Het was een rechthoekig klein gemetseld gebouwtje met een betonnen plaat als dak. Een mooi plateau om te gaan zitten en vogels te gaan bestuderen. Maar we voelden ons niet zo op ons gemak. Het gebouwtje deugde niet, tenminste dat was ons verteld. In het dorp stond het schuurtje bekend als het ‘liek’nhuusie’. In het schuurtje lag normaal gesproken wat gereedschap maar vroeger werden hier de overleden mensen naar toe gebracht. Dat was ons verteld. Omdat het gebouwtje zo klein was werden de stijve doden tijdelijk even tegen de wand gezet, zo werd verteld. Tja, wat moest je intussen, als je een gat aan het graven bent? Dan zet je de overledene even tegen de wand in een schuurtje. Hier op Erica zaten we op een zandkop van een uitloper van de Hondsrug, een heuvelketen in Drenthe. Hier werd je nog met droge voeten begraven. Uit Weiteveen hoorden we heel andere verhalen. Daar werd de kist afgezakt en begon opeens het te bewegen. O gruwel. Bleek de kist te dobberen op een laag water onder in het gat. Of iets gruwelijker, dat een gat werd gegraven naast een ander graf. Uit de wanden stroomde het grondwater het gat in, met sappen van de buurman. Gatver, reken maar dat het stonk. Dat werd ons allemaal verteld. Het huisje zat ons als dertienjarige niet lekker. Voordat we het dak opklommen wilden we eerst zeker weten of ze niet een overleden dorpsgenoot tegen de wand in het schuurtje hadden gezet. Meestal kwamen we op Erica het bericht van overleden dorpsgenoten nog eerder te weten dan de familie. Zover we wisten was niemand op het dorp overleden. Dat wil nog niet zeggen dat er niemand in het schuurtje stond. D’r kon afgelopen nacht wel een ongeluk zijn gebeurd. Voorzichtig naderden we de deur van het schuurtje. We waren ook wel een beetje nieuwsgierig. Het gebeurd niet vaak dat we als eersten op het dorp wisten wie er afgelopen nacht overleden was. ‘Ma, moe’j ‘ns weet’n wie d’r dood is, echt waor heur, hij stet teeg’n de muure in ’t liek’nhuusie’. De deur ging krakend open. Twee blonde jongenskoppies keken in een duistere ruimte. Niets. Zelfs nog geen schoffel. Ietwat teleurgesteld maar vooral opgelucht togen we ons op het dak van het lijkenhuisje. We keken om ons heen, hier zagen we ook geen vogel. Het geduld van de tieners was op. Het vogelboek werd naar Willies huis gebracht. We gingen onze tijd besteden aan het serieuzere werk. Het bos veroveren op de vijand. Ik had thuis een revolver liggen die snel opgehaald werd. Bij Sanders, de speelgoedwinkel, had ik genoeg ammunitie ingekocht om een privé Boerenoorlog te beginnen. De revolver kon je openklappen en op de roterende trommel kon je een cirkelvormig rood plastic dingetje leggen. Goed voor zes schoten. Of voor één hele harde. Dan moest je zo’n rood gevalletje op de bankschroef leggen en met de hamer er keihard opslaan. Ik heb het geweten, die nacht erop kon ik niet slapen omdat mijn oren zo floten van de knal. Willie had geen revolver. Toch moesten de schurken uit ons bos worden verdreven. Gelukkig had hij wel een machinepistool. Op de loop zat een kegelvormige demper, onderaan zat een handvat en het geheel kon je zo tegen de schouder zetten. Een prachtig ding, wel een beetje zwaar. De vader van Willie mistte die dag zijn handboormachine. Stormenderhand veroverden we die ochtend het kerkenbos op de vijand. Op een gegeven ogenblik zaten we aan de rand van het bos in vuurdekking. Naast ons het bouwland van boer Jans Lubberman. Het bos lag zo’n meter hoger dan het bouwland van de boer. Bomen op de wal hadden dikke boomwortels die als enorme klauwen in de bodem grepen. Tussen de boomwortels ontstonden natuurlijke ruimtes. Het leken wel ingangen van kabouterhuisjes. Het waren prachtige plekken om schatten te begraven. Ik reikte mijn arm uit en stak het in zo’n hol. Tot mijn grote verbazing had ik iets in mijn handen. Het was een pakje tabak met een pijp. Ooit had Jans hier gezeten voor een rookpauze. Waarschijnlijk was het toen begonnen te regenen en had hij een schuilplaats voor zijn rookwaar gezocht. Met al die bomen en boomwortels had hij zijn rookwaar nooit meer terug gevonden. Het was dus een ongelooflijke toeval dat ik net in die ene spelonk mijn arm stak. Hoelang het daar had gelegen? Niemand die het weet, Jans was in die tijd al een oude man. Hij liep een beetje mank en wanneer hij op het land liep en geluiden in het bos hoorde keek ie door een verrekijker. Verscholen achter struiken en bomen lagen we hem te begluren. Het was de vijand, die mocht ons niet zien.
Geschreven door Henk Beukers
Geef een reactie